Lesvoorbereiding AFP
Week 1; introductie voortplanting
Onderste afbeelding uitgelegd:
Dag 1 van de cyclus is de eerste dag van
de menstruatie
FSH stimuleert de rijping van een nieuw
follikel
De follikel gaat hierdoor steeds meer
oestrogeen uitscheiden
Door het oestrogeen wordt er steeds meer
FSH en LH uitgescheiden
Door de steeds grotere
hoeveelheid FSH wordt de
oestrogeen uitscheiding
nog verder aangewakkerd
Het endometrium reageert
op de oestrogeen door te
verdikken en zich voor te
bereiden op de ontvangst
van een bevruchte eicel
De oestrogeen, LH en FSH
spiegels pieken; de ovulatie
vindt plaats
De LH-piek stimuleert de
ontwikkeling van het corpus
luteum en die produceert
progesteron
Het oestrogeen daalt
Door de hoge progesteron
spiegels worden via
negatieve terugkoppeling
de hypothalamus en de
hypofyse geremd, waardoor
LH en FSH afnemen. Dit voorkomt het uitrijpen van een follikel als het
lichaam er niet klaar voor is.
Het endometrium wordt onder invloed van progesteron oedemateus
Oestrogeenspiegels blijven dalen, net zoals LH en FSH
Als bevruchting uitblijft zal door het gebrek aan zwangerschapshormoon
Beat-HCG het corpus luteum degeneren naar een corpus albicans, hierdoor
daalt het progesteron.
Door de combinatie van laag oestrogeen en progesteron kom de
menstruatie-fase. Hierbij wordt het verdikte endometrium afgestoten,
samen met het onbevruchte ei celletje.
Bij de lage oestrogeen en progesteron spiegels worden de hypothalamus
en hypofyse aangewakkerd om weer FSH en LH uit te scheiden; een
nieuwe cyclus begint.
Deel 2; genetica; celdelingen en erfelijkheid
Voordat een cel kan delen moet het DNA worden verdubbelt, anders krijgen de
dochtercellen allebei maar de helft van de genetische informatie. Om te
verdubbelen splijt de DNA-streng, waarna van beide kanten een nieuwe DNA-
streng begint te ontstaan. Dit verloopt over de hele lengte van het DNA-molecuul.
Uiteindelijk ontstaat er uit één DNA-molecuul zo twee nieuw moleculen, waarvan
, de helft uit de oude streng bestaat en de helft
uit een nieuwe. Mutaties kunnen optreden bij
het kopiëren als kleine typfoutjes. Mutaties
kunnen ook komen door omgevingsfactoren
zoals roken en straling. De cel heeft
verschillende reparatiemechanismen om dit
weer op te lossen. Als dit niet gebeurt wordt de
cel door het afweersysteem herkent als
afwijkend en vernietigd. Als dit alles niet
gebeurd kunnen er ziektes ontstaan zoals
kanker.
Als het DNA is verdubbelt kan de cel gaan
delen. Er zijn twee soorten delingen in ons lichaam. De meest voorkomende is
mitose; wordt gebruikt om te
groeien, vooral als reparatie
van kapotte cellen. De andere
heet meiose en deze wordt
gebruikt bij voortplanting.
Beide beginnen met een
normale cel van 46
chromosomen.
Na de verdubbeling van alles in
de cel, inclusief DNA, zit daar
dus eventjes 92 chromosomen
in. Bij mitose deelt de cel
vervolgens in twee identieke
dochtercellen die allebei de
helft meekrijgen.
Bij meiose wordt de cel ook gesplitst naar twee dochtercellen, echter door
crossing over wordt er een beetje gesjuffeld met genetische informatie, zodat
de dochtercellen niet identiek zijn. Bij een eicel en een spermacel is het
belangrijk dat ze allebei maar de helft van de genetische informatie krijgen, zodat
ze bij het samensmelten weer voor één volledige genetische code zorgen.
Daardoor is het belangrijk dat deze cellen nogmaals delen.
De cellen met de normale 46 chromosomen heten diploïde cellen, de cellen
met maar de helft, dus 23 chromosomen, heten haploïde cellen en dat zijn dus
de eicellen of de spermacellen. Deze zijn genetisch allemaal anders en dat is de
reden dat je niet 100% hetzelfde bent als je broer of zus. En uiteindelijk zorgt dat
voor een genetische variatie onderling en van
generatie op generatie. Als dan uiteindelijk een eicel
samensmelt met een spermacel ontstaat een zygote
met 46 chromosomen. Deze zygote gaat dan heel vaak
delen door mitose en dat noemen we dan een baby.
Deze baby heeft twee keer 23 chromosomen
meegekregen van zijn ouders, oftewel alle genen die
die heeft, heeft hij dubbel; één van zijn moeder en één
van zijn vader. Er zijn dan twee mogelijkheden. Of de
genen zijn hetzelfde, dat heet dan homozygoot en
,maakt het meteen makkelijk met welk fenotype de baby krijgt. Of de genen
verschillen van elkaar en dan heet het heterozygoot, dan is het natuurlijk de
vraag welk gen tot uiting gaat komen. Dan komen de termen dominant en
recessief van pas.
Het dominante gen wint van het recessieve gen. Een voorbeeld is het gen voor
wimperlengte. Het gen voor lange wimpers is dominant, het gen voor korte
wimpers is recessief. Als de baby van moeder het gen door krijgt van lange
wimpers en van vader korte wimpers, dan zal de baby lange wimpers krijgen en
is het dus heterozygoot voor deze eigenschap. Zo wordt voor elke eigenschap
bepaalt hoe je eruit komt te zien en hoe je bent. En zo is het dus ook mogelijk dat
bepaalde eigenschappen van moeders kant en andere eigenschappen van vaders
kant.
15.4 Ontwikkeling van geslachtscellen
Bij de ontwikkeling van geslachtscellen vindt meiose plaats; hierbij wordt het
aantal chromosomen gehalveerd (46 à 23). De meiose bestaat uit twee
processen, de meiose I en de meiose II. In de meiose I vindt de splitsing van
het aantal chromosomen plaats; de meiose II is een mitotische deling van de
twee haploïde dochtercellen. De meiose levert dus altijd vier haploïde cellen op.
De verdere geslachtscelontwikkeling en -rijping verlopen bij de vrouw anders dan
bij de man.
De eicelontwikkeling begint al vroeg in de embryonale ontwikkeling van het
meisje. Achtereenvolgende gebeurtenissen zijn:
in het vier weken oude vrouwelijke embryo ontstaan stamcellen
(primordiale eicellen) in de net aangelegde eierstokken;
tot de vijfde maand van de foetale ontwikkeling nemen de primordiale
eicellen door mitose toe in aantal (tot 6 miljoen);
ondertussen beginnen deze cellen aan meiose I, dit proces stopt
halverwege;
de cellen heten nu primaire oöcyten; daarvan gaan er zo’n 4 miljoen te
gronde;
elke primaire oöcyt wordt omgeven door een laag follikelcellen; het
geheel is de onrijpe eifollikel;
vanaf het begin van de puberteit wordt eens per vier weken een primaire
oöcyt hormonaal geactiveerd om de meiose I te voltooien;
er ontstaan twee haploïde cellen, één secundaire oöcyt en één − veel
kleiner − poollichaampje;
tegelijk wordt de eifollikel rijp; deze laat de secundaire oöcyt vrij
(ovulatie); het poollichaampje verdwijnt;
meiose II vindt pas plaats op het moment dat een zaadcel in de eicel
binnendringt.
De zaadcelontwikkeling begint in de eerste maanden van de embryonale
ontwikkeling van het jongetje.
Achtereenvolgende gebeurtenissen zijn:
in het vier weken oude embryo ontstaan stamcellen (spermatogonia) in
de wand van de zaadbuisjes van de zich ontwikkelende zaadbal;
in de wand van de zaadbuisjes verschijnen sertolicellen, gespecialiseerde
cellen die onmisbaar zijn voor de zaadcelontwikkeling;
vanaf het begin van de puberteit worden de spermatogonia hormonaal
geactiveerd om zich continu te gaan delen (ze zijn nog steeds diploïd);
, ze heten nu primaire spermatocyten, bij een volwassen man ontstaan
er gemiddeld 3 miljoen per dag;
de primaire spermatocyten bewegen zich naar het centrum van de zaadbal
en maken ondertussen de meiose I door; ze worden dan secundaire
spermatocyten genoemd;
vervolgens ondergaan ze de meiose II waarna ze spermatiden genoemd
worden;
spermatiden rijpen verder tot zaadcellen (spermatozoa).
De ontwikkeling van spermatogonium tot spermatozoön duurt 65 tot 75 dagen.
Per etmaal worden zo’n 200 miljoen spermatozoa gevormd.
15.5 Hormonale beïnvloeding
De werking van de geslachtsorganen wordt beïnvloed door gonadotrope
hormonen uit de adenohypofyse. Bij de vrouw zijn dat FSH en LH; bij de man
zijn dat FSH en ISCH (zie ook Hoofdstuk 11 Hormonale stelsel). Deze hormonen
zetten de gonaden aan tot de vorming van geslachtshormonen, die op hun beurt
de ontwikkeling van geslachtscellen stimuleren en bij de vrouw een eventuele
zwangerschap in stand houden.
Het hormonale regelmechanisme is bij de vrouw complexer dan bij man, omdat
follikelrijping en ovulatie afgestemd moeten zijn op de menstruele cyclus en een
eventuele bevruchting.
De menstruele cyclus bestaat uit een aantal fasen: de menstruatiefase, de
proliferatiefase en de secretiefase.
De menstruatiefase:
is de fase waarin het endometrium grotendeels wordt afgestoten, gepaard
gaand met bloedverlies uit de vagina;
treedt op als de eicel niet bevrucht is;
wordt in gang gezet zodra het progesterongehalte afneemt, hierdoor
treden vaatkrampen in de arteriolen in het endometrium op;
duurt ongeveer 5 dagen.
De proliferatiefase:
duurt van de 5de tot de 15de dag in de cyclus;
kenmerkt zich door verdikking van het endometrium door groei van het
slijmvlies en toename van de bloedvatvoorziening;
doet het klierweefsel in de borsten iets uitbreiden;
wordt gestimuleerd door oestrogeen uit de graaffollikel van de eierstok;
eindigt na de ovulatie, als de graaffollikel ontwikkelt tot gele lichaam.
De secretiefase:
duurt van de 15de tot de 28ste dag;
staat onder invloed van oestrogeen en progesteron uit het gele lichaam;
kenmerkt zich door opslag van glucose in en sponsachtig opzwellen van
het endometrium;
eindigt met het te gronde gaan van het gele lichaam.
Tegelijk met de menstruele cyclus vindt de ovariële cyclus plaats waardoor
de follikelrijping en de eisprong synchroon lopen met het voorbereiden van
het endometrium op de eventuele innesteling van een embryo.
Achtereenvolgende gebeurtenissen van de ovariële cyclus zijn:
onder invloed van FSH uit de adenohypofyse begint een eifollikel te rijpen;