Arresten burgerlijk recht – Verbintenissenrecht
HR 17 december 1976, NJ 1977, 241, m.nt. G.J. Scholten (Bunde/Erckens)
(Misverstand).
Samenvatting
1
Voor zover in het eerste middel wordt betoogd dat de vordering van Erckens c.s. in deze procedure
reeds had behoren af te stuiten op het gezag van gewijsde van de rechterlijke uitspraak van 29
januari 1973, miskent deze stelling dat het rechterlijk oordeel dat een bepaald beding in een
overeenkomst niet bewezen is, niet het oordeel impliceert dat een overeenkomst zonder zodanig
beding wèl tot stand is gekomen (B.W. art. 1954).
2
Middel 1 stelt tevens de vraag aan de orde of, los van het beroep van de gemeente op het gezag
van gewijsde van de uitspraak van 29 januari 1973, de vordering van Erckens c.s. niet moet worden
afgewezen, omdat zij in verband met een aantal in het middel gereleveerde omstandigheden in
strijd met de goede trouw zouden handelen door in 1970 een procedure te beginnen om in rechte
te doen vaststellen dat in 1961 geen koopovereenkomst tot stand was gekomen. Echter, wanneer
men met het middel uitgaat van de juistheid van 's Hofs beslissing inzake het niet tot stand komen
in 1961 van een koopovereenkomst, kan een beroep op de goede trouw niet in de weg staan aan
een vordering om juist dit feit in rechte vastgesteld te krijgen (B.W. art. 1374).
3
Indien partijen die een overeenkomst wensen te sluiten, daarin een voor misverstand vatbare
uitdrukking bezigen, die zij elk in verschillende zin hebben opgevat, hangt het antwoord op de
vraag of al of niet een overeenkomst tot stand is gekomen, in beginsel af van wat beide partijen
over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin
die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben
afgeleid. Daarbij kan onder meer een rol spelen: a. of de betekenis waarin de ene partij de
uitdrukking heeft opgevat meer voor de hand lag dan die waarin de ander haar heeft opgevat; b. of,
indien deze uitdrukking een vaststaande technische betekenis heeft, de partij die van deze
betekenis is uitgegaan, mocht verwachten dat ook de andere partij deze betekenis zou kennen; c.
of de andere partij zich had voorzien van deskundige bijstand en de wederpartij mocht verwachten
dat deze die betekenis kende en die andere partij daaromtrent voorlichtte; d. of één der door
partijen aan de uitdrukking gehechte betekenissen zou leiden tot een resultaat dat met hetgeen
partijen met de overeenkomst beoogden minder goed zou zijn te rijmen (BW art. 1356).
Partij(en)
De gemeente Bunde, waarvan de zetel gevestigd is te Bunde, eiseres tot cassatie van een tussen
pp. gewezen arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch van 11 nov. 1975, adv. Mr. S.L. Buruma,
tegen
J.P.N. Erckens, en diens echtgenote A.M.B. Stijns, beiden te Bunde, verweerders in cassatie, adv.
Mr. L.D. Pels Rijcken.
Voorgaande uitspraak
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
dat verweerders in cassatie — verder te noemen Erckens c.s. — bij exploot van 20 jan. 1970 de
eiseres tot cassatie — verder te noemen de Gemeente — hebben gedaagd voor de Rb. te
Maastricht en hebben gevorderd:
voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat, indien in een bij
het Hof te 's-Hertogenbosch aanhangige procedure bij gewijsde de vordering van Erckens c.s.
geheel of ten dele zou worden afgewezen, primair de overeenkomsten van 21 juni 1961 en van 15
sept. 1961 nietig en van onwaarde zijn en pp. niet binden en dat de op de akte van 15 sept. 1961
gebaseerde overdracht van de litigieuze onroerende goederen, overgeschreven ten
hypotheekkantore te Maastricht op 15 sept. 1961 in deel 2313 nummer 82, niet rechtsgeldig resp.
nietig is en Erckens c.s. nog steeds eigenaar van die onroerende goederen zijn; subs. dat de
overeenkomst van 21 juni 1961, en de daarop gebaseerde overeenkomst van 15 sept. 1961,
wegens de voormelde dwaling nietig en van onwaarde zijn, met alle gevolgen van dien en
dat Erckens c.s. nog steeds eigenaar der voormelde onroerende goederen zijn, kosten rechtens;
dat na verweer van de Gemeente de Rb. bij haar vonnis van 9 mei 1974 de vordering
van Erckens c.s. heeft afgewezen, na daartoe o.m. te hebben overwogen:
'dat als onweersproken gesteld en mede op grond van de niet weersproken inhoud van de in het
geding gebrachte stukken ten processe vaststaat:
1
,dat bij voorlopige koopovereenkomst van 21 juni 1961 onder voorbehoud van aanvaarding door de
Raad van de gemeente Bunde en goedkeuring door Gedeputeerde Staten van Limburg, Erckens c.s.
aan de Gemeente verkochten onroerend goed voor een koopprijs van ƒ 175 500 o.m. onder het
beding;
'dat de belastingschade vallende op de bedrijfsschadevergoeding, die geacht wordt in het
overeengekomen bedrag mede te zijn begrepen, aan partij Erckens door de Gemeente wordt
vergoed op basis van een door de heer inspecteur der directe belastingen te Valkenburg-Houthem
af te geven verklaring dienaangaande;'
dat bedoelde overeenkomst door de Raad en Gedeputeerde Staten is goedgekeurd, waarna op 15
sept. 1961 de notariele transportakte is verleden, waarin zonder opdracht en buiten medeweten
van pp. door de notaris per vergissing in plaats van het bovenvermeld beding is opgenomen 'de
inkomstenbelasting, welke verschuldigd zal zijn over de bedrijfsschadevergoeding, die geacht moet
worden in voormelde koopsom begrepen te zijn, zal door de gemeente Bunde aan verkopers
vergoed worden op de grondslag van een door de heer inspecteur der directe belastingen te
Valkenburg af te geven verklaring dienaangaande';
dat bedoelde inspecteur de bedrijfsschadevergoeding heeft berekend op ƒ 127 100
waarover Erckens ƒ 50 840 aan inkomstenbelasting heeft betaald, alsmede dat de inspecteur een
verklaring heeft afgegeven dat de door Erckens c.s. geleden belastingschade als gevolg van
voormelde koop ƒ 2151,50 heeft bedragen;
dat Erckens c.s. eerder op grond van bovenvermeld beding uit de notariele akte hebben gevorderd
betaling van ƒ 50 840 door de Gemeente, welke vordering de Rb. bij vonnis van 28 maart 1968
aan Erckens c.s. heeft ontzegd uit overweging, dat een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd
raadsbesluit met een inhoud als waarop Erckens c.s. zich beroepen ontbreekt, zodat Erckens c.s.
geen recht kunnen ontlenen aan een door hen gestelde overeenkomst;
dat in hoger beroep van dit vonnis het Hof te 's-Hertogenbosch Erckens c.s. heeft toegelaten te
bewijzen, dat pp. met bovenvermeld beding in de voorlopige koopovereenkomst zouden hebben
bedoeld en feitelijk zouden zijn overeengekomen, dat de Gemeente de gehele inkomstenbelasting
over de bedrijfsschadevergoeding zou vergoeden in welk bewijs het Hof blijkens de overwegingen
uit het arrest van 29 jan. 1973 Erckens c.s. niet geslaagd oordeelde, weshalve het beroepen vonnis
werd bekrachtigd;
dat Erckens c.s. — onder de inmiddels vervulde conditie, naar de Rb. uit het stilzwijgen van pp.
dienaangaande afleidt, dat de afwijzing van hun voormelde vordering in hoger beroep in gewijsde is
gegaan — thans vorderen:
primair:
dat de beide voormelde overeenkomsten, t.w. die van 21 juni 1961 en die van 15 sept. 1961, nietig
en van onwaarde zijn en pp. niet binden en dat de op de akte van 15 sept. 1961 gebaseerde
overdracht van de litigieuze onroerende goederen, overgeschreven ten hypotheekkantore te
Maastricht op 15 sept. 1961 in deel 2313 nummer 82, niet rechtsgeldig resp. nietig is
en Erckens c.s. nog steeds eigenaar van die onroerende goederen zijn;
subs.:
dat de overeenkomst van 21 juni 1961 — en de daarop gebaseerde overeenkomst van 15 sept.
1961 — wegens de voormelde dwaling nietig en van onwaarde zijn, met alle gevolgen van dien en
dat Erckens c.s. nog steeds eigenaar der voormelde onroerende goederen zijn;
dat ter zake van de primaire vordering Erckens c.s. vooreerst zakelijk stellen, dat op 21 juni 1961 —
en ook op 15 sept. 1961 voor zover pp. toen ieder hetzelfde beoogden als op 21 juni 1961 — geen
overeenkomst is tot stand gekomen, daar tussen pp. geen wilsovereenstemming zou zijn bereikt
ten aanzien van de vergoeding der belastingschade, welke een wezenlijk onderdeel van de
beoogde overeenkomst uitmaakte;
dat de door de Gemeente betwiste stelling slechts doel kan treffen, indien zou blijken, dat de
Gemeente heeft begrepen of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Erckens c.s. het begrip
'belastingschade' hebben opgevat in die zin als thans door hen gesteld;
2
,dat taalkundig het woord 'schade' de betekenis heeft van 'nadeel' en dat met het samengestelde
woord 'belastingschade' wordt aangeduid een bepaalde soort van nadeel, nl. die verband houdt
met, en gevolg is van belastingheffing;
dat taalkundig het begrip 'schade als gevolg van belastingheffing' geenszins gelijk is aan het begrip
'belasting' of 'te betalen belasting';
dat derhalve het woord 'belastingschade' bij zorgvuldig taalgebruik niet in deze zin onduidelijk of
dubbelzinnig is, dat uit het gebruik van dit woord voor de Gemeente viel te verwachten
dat Erckens c.s. hieraan een afwijkende betekenis toekenden;
dat dit te minder het geval was, nu de Gemeente stelt dat het haar ten tijde van de
onderhandelingen tussen pp. bekend was, dat bij vaststelling van de schadeloosstelling wegens
onteigening, in overeenstemming met de hierboven aangegeven taalkundige betekenis, onder het
begrip belastingschade wordt verstaan het bedrag dat men als gevolg van de onteigening meer
aan belasting moet betalen dan men zonder onteigening over dezelfde inkomensbestanddelen
verschuldigd zou zijn geworden;
dat thans nog moet worden nagegaan of de Gemeente desondanks toch had behoren te begrijpen,
dat Erckens c.s. het woord belastingschade verstonden als 'de te betalen belasting' nu zij stellen,
dat Erckens, voor de ondertekening van het voorlopig koopcontract op 21 juni 1961 zich tegenover
de secretaris Crombag van de Gemeente in de door Erckens c.s. gestelde zin zou hebben
uitgelaten;
dat te dezen beide pp. verwijzen naar en bespreken de in het geding gebrachte stukken van
voormelde appel-procedure, waaruit blijkt dat Erckens c.s. ook in die procedure deze stelling
hebben opgeworpen en dat hierover getuigen zijn gehoord;
dat door de getuigenverklaringen — gezien in onderlinge samenhang — niet is aangetoond dat van
de zijde van Erckens c.s. uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan de Gemeente heeft begrepen of
behoorde te begrijpen, dat de schijn van overeenstemming uit de bewoordingen van het voorlopig
koopcontract van 21 juni 1961 niet beantwoordde aan de bedoeling van Erckens c.s., zoals zij deze
thans naar voren brengen;
dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan pp. niet gebonden zouden zijn
aan het contract van 21 juni 1961, doordat geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, dan wel
die deze overeenkomst nietig zouden maken wegens gebrek aan overeenstemming of goedkeuring;
dat daartoe ook geen andere feiten dan de hierboven verworpene zijn gesteld, zodat m.b.t. deze
overeenkomst de primaire vordering dient te worden afgewezen;
dat m.b.t. de overeenkomst van 15 sept. 1961 Erckens c.s. als enige grond voor hun primaire
vordering hebben aangevoerd, dat uitsluitend uit deze notariele overeenkomst de
eigendomsoverdracht van de onderwerpelijke onroerende goederen zou kunnen voortvloeien en
dat deze notariele overeenkomst niet wordt gedekt door het raadsbesluit van 28 juli 1961;
dat ten processe vaststaat dat de van de tussen pp. op 21 juni 1961 gesloten overeenkomst
afwijkende zinsnede betreffende de belastingschade in de notariele akte van 15 sept. 1961 niet een
gevolg is van een nieuwe afspraak tussen pp., doch louter van een door de notaris begane
vergissing;
dat mitsdien de notariele akte van 15 sept. 1961 op het punt van de belastingschade niet
weergeeft hetgeen pp. zijn overeengekomen, doch dat dit feit niet betekent dat de reeds in juni
gesloten en in een voorlopige akte beschreven overeenkomst, die men in september ongewijzigd in
een definitieve akte wilde vastleggen, daardoor nietig zou zijn geworden, evenmin als de in die akte
vervatte zakelijke overeenkomst tot levering der goederen;
dat weliswaar de voor de levering vereiste notariele akte een misslag bevat m.b.t. een onderdeel
van de verplichtingen aan de zijde van de koper, doch dat deze misslag niet de nietigheid dier akte,
noch die der levering van de goederen door de overschrijving van de akte in de openbare registers
tot gevolg heeft;
dat derhalve ook op deze grond de primaire vordering niet kan worden toegewezen;
dat voor hun subs. vordering — verklaring voor recht dat beide voormelde overeenkomsten wegens
dwaling nietig zouden zijn — Erckens c.s. zich beroepen op dezelfde stellingen als die hierboven zijn
3
, besproken en verworpen met betrekking tot het primair gestelde niet tot stand gekomen zijn van
een overeenkomst;
dat uit die stellingen van Erckens c.s. blijkt dat zij niet ervan uitgaan, dat hun verklaring in de
overeenkomst van 21 juni 1961 weergaf datgene wat zij toen beoogden, doch juist dat zij ervan
uitgaan dat hun verklaring wat betreft het woord 'belastingschade' niet weergeeft wat zij
beoogden;
dat derhalve die stellingen niet voeren tot de slotsom dat Erckens c.s. zouden hebben gedwaald
omtrent de zelfstandigheid der zaak, doch dat bij gebreke van wilsovereenstemming tussen pp. in
het geheel geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, hetgeen hierboven reeds is verworpen;
dat mitsdien ook de subs. vordering moet worden afgewezen en Erckens c.s. als de in het ongelijk
gestelde partij in de kosten van het geding dienen te worden veroordeeld;';
dat Erckens c.s. van deze uitspraak in hoger beroep zijn gekomen bij het Hof te 's-Hertogenbosch,
welk Hof in het thans bestreden arrest het vonnis van de Rb. heeft vernietigd en voor recht heeft
verklaard: dat in 1961 tussen partijen geen koopovereenkomst is tot stand gekomen; dat de op de
akte van 15 sept. 1961 gebaseerde overdracht van de litigieuze onroerende goederen,
overgeschreven ten hypotheekkantore te Maastricht op 15 sept. 1961 in deel 2213 nummer 82 niet
rechtsgeldig is en dat Erckens c.s. nog steeds eigenaars van die onroerende goederen zijn, met
ontzegging van het meer of anders gevorderde, daartoe o.m. overwegende:
'1.
dat de Gemeente bij akte van 16 sept. 1975, nader uitgewerkt bij pleidooi, heeft gesteld, dat de
Gemeente in goed vertrouwen op het verkregen hebben van de toestemming van Erckens c.s. de
van dezen in 1961 aangekochte gronden heeft aangewend voor straataanleg en woningbouw,
zodat Erckens c.s. in strijd met de goede trouw handelen door eerst bij dagvaarding van 20 jan.
1970 een beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming te doen;
2.
a. dat het Hof aannemelijk acht, dat — zoals Erckens c.s. hebben gesteld — aan Erckens c.s. eerst
uit de brief van de Gemeente van 16 febr. 1965 duidelijk is geworden, dat er tussen pp. een
aanzienlijk verschil van mening bestond over de uitleg van de op de vergoeding van
belastingschade betrekking hebbende clausules, voorkomende in de voorlopige koopakte van 21
juni 1961 en de transportakte van 15 sept. 1961;
b.
dat voorts uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt:
c.
dat Erckens c.s. bij dagvaarding van 26 mei 1966 van de Gemeente ter zake van belastingschade
de betaling hebben gevorderd van een bedrag van ƒ 50 840 uitgaande van hun uitleg van die
clausules, welke vordering bij vonnis van de Rb. te Maastricht van 28 maart 1968 is afgewezen;
d.
dat Erckens c.s. daarna in hoger beroep zijn gegaan en bij memorie van grieven van 12 nov. 1968
bijwege van vermeerdering van eis verklaring voor recht hebben gevraagd (kortgezegd), dat
wegens het ontbreken van wilsovereenstemming geen koopovereenkomst is tot stand gekomen;
e.
dat de Gemeente zich tegen deze eisvermeerdering heeft verzet, welk verzet op 10 dec. 1968 door
het Hof gegrond is verklaard;
f.
dat Erckens c.s. vervolgens op 20 jan. 1970 de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak
hebben doen uitgaan;
3.
4