Dalen en draaien
OWG 2.3
Levi Scholten
,Maten en namen van het hoofd kind
De foetale schedel is evenals de bekkeningang en de bekkenuitgang ovaal van vorm. De aanhechting van het
caput aan de nek is niet precies in het midden, maar juist excentrisch, in de richting van het achterhoofd (.
Figuur 5.6). Wan- neer het caput in achterhoofdsligging indaalt in het bekken en daarbij weerstand ondervindt,
zal het daarom flecteren. De mate van flexie, de buiging in de nek waarbij de kin dichter bij de borst komt,
bepaalt met welke afmeting het caput het bekken passeert. De kleinste afmeting waarmee het kind het bekken
kan passeren, is de distantia suboccipito bregmatica (9,5 cm). De grootste afmeting van het kinderlijk hoofd is
de distantia mento-occipitalis (13,5 cm) (. figuur 5.6). Bij de normale achterhoofdsligging passeert het kind met
de distantia suboccipitofrontalis (10 cm). De grootste dwarse afmeting van de foetale schedel is de bipariëtale
diameter: gemiddeld 9-9,5 cm. De bitemporale afmeting is kleiner: 8 cm. De kleine fontanel is de plaats waar 3
naden samenkomen: de pijlnaad (sutura sagittalis) en de suturae lambdoideae. De grote fontanel is een nog
vliezig deel van de schedel waar vier naden samenkomen: de sutura sagittalis, de kroonnaden (suturae
coronariae) en de voorhoofdsnaad (sutura frontalis; figuur 5.7). De foetale schedel is vervormbaar en kan zich
aan het baringskanaal aanpassen, wanneer langdurig weerstand wordt ondervonden. De wandbeenderen
schuiven iets over het achterhoofdsbeen en over de voorhoofdsbeenderen heen; dit noemt men mouleren. De
vijf schedelbeenderen (de ossa frontalia, de ossa parietalia en de os occipitale) van de foetus zijn nog niet met
elkaar vergroeid, maar van elkaar gescheiden door naden (suturae) en fontanellen. De schedel van de foetus is
vervormbaar, omdat de ossa parietalia over de ossa frontalia en de os occipitale heen kunne schuiven: dit heet
moulage. Door deze moulage kan de schedel zich aanpassen aan het baringskanaal. Bij inwendig onderzoek kan
door middel van de naden en de fontanellen de positie (houding van stand) van het hoofd in het kleine bekken
worden bepaald. De kleine fontanel (driehoekig), de sutura sagittalis (pijlnaad) en de grote fontanel (ruitvormig)
zijn bij dit onderzoek belangrijke oriëntatiepunten
Foetale schedel
De vijf schedelbeenderen (de ossa frontalia, de ossa parietalia en het os occipitale) van de foetus zijn nog niet
met elkaar vergroeid, maar van elkaar gescheiden door
naden (suturae) en fontanellen (figuur 1.1).
Figuur 1.1
Schedelbeenderen, schedelnaden en fontanellen van de
foetus
Distantia (d.) en circumferentie
cm Van – naar Houding
(c.)
d. suboccipitobregmatica 9,5-10 nek – midden grote fontanel achterhoofdsligging met maximale flexie
c. suboccipitobregmatica 32-33
d. suboccipitofrontalis 10 nek – voorhoofd gewone achterhoofdsligging
c. suboccipitofrontalis 34
d. frontooccipitalis 12 glabella – achterhoofd kruinligging
, Distantia (d.) en circumferentie
cm Van – naar Houding
(c.)
c. frontooccipitalis 34-35
d. mentooccipitalis 13,5-14 kin – achterhoofd voorhoofdsligging
c. mentooccipitalis 35
d. submentobregmatica 9,5 onderkaak – midden grote aangezichtsligging
c. submentobregmatica 34 fontanel
d. biparietalis 9,5 grootste dwarse diameter
d. bitemporalis 8-8,5 kleinste dwarse diameter
De schedel van de foetus is vervormbaar, omdat
de ossa parietalia over de ossa frontalia en het os
occipitale heen kunnen schuiven; dit
heet moulage. Door deze moulage kan de schedel
zich aanpassen aan het baringskanaal.
Bij inwendig onderzoek kan door middel van de
naden en de fontanellen de positie (houding en
stand) van het hoofd in het kleine bekken worden
bepaald. De kleine fontanel (driehoekig), de sutura
sagittalis (pijlnaad) en de grote fontanel
(ruitvormig) zijn bij dit onderzoek belangrijke
oriëntatiepunten (figuur 1.2).
Figuur 1.3
Distantiae (A, B) en circumferenties (C)
Maten en namen van
het bekken