Samenvatting SWK 8 – Ethiek en onderwijs
Deze samenvatting is gebaseerd op de volgende bronnen:
• Rothfusz, J. (2021). Ethiek in sociaal werk (4de editie). Pearson Benelux.
• De online aangereikte artikelen en literatuur op Brightspace
Hoorcollege 1
Het kwaad = gedrag dat anderen schade toebrengt en opzettelijk wordt uitgevoerd, vaak met
gebruikmaking van macht om deze schade te veroorzaken.
• Experimenten en geschiedenis laten zien dat de overgrote meerderheid, als de
omstandigheden daar zijn, in staat is om kwade dingen te doen.
7 sociale processen die een rol spelen bij het ontstaan van slecht gedrag:
1. Gedachteloos de eerste kleine stap nemen (maakt de volgende stap makkelijker)
2. Ontmenselijken van anderen (o.a. door stigmatiseren, etc.)
3. Afstand nemen van jezelf als individu (anonimiteit i.p.v. identiteit)
4. Afstand nemen van persoonlijke verantwoordelijkheid (sociale norm)
5. Blind gehoorzamen aan autoriteit
6. Conformeren aan groepsnormen (niet de moed hebben om je mond open te trekken)
7. Passieve tolerantie van slecht gedrag (meelopen)
Technisch-instrumentele professionaliteit = beschikken over de juiste kennis, kunde en professionele
vaardigheden en daardoor effectief en efficiënt doelen bereiken.
Normatieve professionaliteit = bewust zijn van de normen, waarden en deugden die een rol spelen in
jouw handelen en dat je deze kunt toetsen aan de argumenten van anderen.
• Respect staat centraal
• Je gaat waardegebonden te werk:
o Levert helderheid op wat belangrijk is voor je cliënten
o Helpt bij het prioriteiten stellen en keuzes maken waarbij je optimaal bijdraagt aan
een goed leven voor je cliënten
Waarden = idealen die abstracte begrippen van wat we waardevol vinden en waarnaar we streven,
idealen
Normen = handelingsvoorschriften over hoe je moet handelen, waarden worden vertaald in normen.
Deugd = een goede eigenschap, door het eigen maken van waarden, die ertoe leidt dat de persoon
goed handelt
Een pedagoog moet beschikken over technisch-instrumentele professionaliteit & normatieve
professionaliteit. Deze professionaliteit betekent voor de pedagoog:
• Efficiëntie iets minder belangrijk, het gaat vooral om de waardegebondenheid
• Respecteren, erkennen en bevorderen van de menselijke waardigheid
• Bewust zijn van morele vraagstukken
o Kennis hebben van eigen moraal
o Kennis hebben van moraal van anderen
o Kennis hebben van ethiek = de systematische reflectie, op morele vragen, op basis
van rationele argumenten
• Continu leerproces: blijven reflecteren op professionele waarden- en handelen + hierover in
gesprek blijven gaan.
1
,Waarom is dit belangrijk voor pedagogen?
• Indoctrinatie: een mens kan gemakkelijk geïndoctrineerd worden als je je hier niet bewust
van bent. Je kunt jezelf verliezen.
• Efficiency en effectiviteit: inschatten in hoeverre effectiviteit en efficiency aansluit op de
opvoeding. De eigenstandigheid (=het zelf) van het kind is belangrijk.
• Kunnen reflecteren op waartoe vraag is.
• Elke relatie/situatie is uniek: combineren van deze twee soorten professionaliteit met de
o Professionele wijsheid = de overstijgende deugd, het nemen van de juiste
beslissingen
o Persoonlijke professionaliteit = je eigen persoonlijke competenties
• Werken met kwetsbare mensen die het onvermogen hebben het eigen leven vorm te geven
of in een situatie zitten dat het vormgeven van het eigen leven belemmert
• Werken met gevoelige info
• Bewust zijn van de machtspositie: opletten dat je niet zomaar voor iemand bepaald wat goed
voor hem is.
• Krachtenveld van verschillende belangen: je bevindt je op een spanningsveld tussen de
belangen van de cliënt, zijn omgeving, de instelling en de instanties van de client, de
overheid, etc.
• Werken met ouders, kinderen en jongeren met andere normen en waarden. Je bewust zijn
hiervan en je hierop kunnen afstemmen.
Volgens Kunneman (2005) gaat het in het sociale werk om:
• Wat mag ik? – wetgeving, contractuele afspraken
• Wat kan ik? – de deskundigheidsnormen waar de professional over beschikt. Competenties,
kennis, vaardigheden en kunde.
• Waar sta ik voor? – welke waarden en normen je nastreeft.
➔ Dus het combineren van technisch-instrumentele professionaliteit, normatieve
professionaliteit, professionele wijsheid en persoonlijke professionaliteit
Morele kwesties waarmee je te maken kan krijgen als pedagoog kunnen zich op verschillende
niveaus afspelen:
• Microniveau = direct persoonlijk contact met andere mensen ‘face to face’
• Mesoniveau = concrete organisaties en instellingen
• Macroniveau = samenleving en haar instituties
➔ Iets wat op macroniveau besloten is, bijv. universele mensenrechten, kan op microniveau
worden toegepast.
Verantwoordelijkheid = plicht om te zorgen dat iets goed gaat en het vermogen/de bereidheid om je
te verantwoorden. 2 soorten verantwoordelijkheid:
1. Taakverantwoordelijkheid = verantwoordelijkheid voor afspraken die zijn gemaakt
2. Deugdverantwoordelijkheid = verantwoordelijkheid voor niet vastgelegde afspraken zoals
normen, waarden en morele plicht.
Het is aanlokkelijk om je eigen verantwoordelijkheid (& geweten) te ontlopen:
• ‘ik deed slechts wat mij werd opgedragen’
• ‘iedereen deed het’
• ‘ik wist nergens van’, etc.
2
, Als hulpverlener heb je invloed op het leven van een ander, dus moet je je kunnen verantwoorden. Je
moet bewust bekwaam zijn = bewust bezig zijn met competenties van je beroep eigen te maken door
te reflecteren op emoties, je persoonlijke- en professionele waarden en normen. Zo voorkom je:
• Dat je je emotionele reactie op een moreel probleem een rol laat spelen
• Op je intuïtie handelt.
• Dat je, je keuzes, niet goed kan verantwoorden.
We houden ons liever bezig met gewone, simpele, alledaagse dingen in plaats van dat we ons druk
maken over de moraal
• Wie niet nadenkt kan zich aan het kwade overgeven. Bijv. door te doen wat de rest ook doet
Moraal = afgeleid van Latijnse ‘mos’ dat regel of gewoonte betekent. Moraal is het geheel van
handelingen die als sociaal wenselijk of maatschappelijke als gewenst wordt gezien.
• Moraal bestaat uit normen en waarden
o Morele normen = gedragsregels
▪ Fatsoensnormen = omgangsregels, verwachte manier van handelen, goede
manieren, etiquette.
▪ Juridische normen = morele regels die vastgelegd zijn in de wet. Bijv. je mag
niet doden.
o Morele waarden = idealen of overtuigingen over wat goed is in het leven
• Moraal is niet voor altijd, overal het zelfde vastgesteld.
• Morele vragen = vragen over goed en kwaad, over de manier waarop mensen moeten leven.
• Morele opvattingen = antwoorden op morele vragen
• Moreel probleem = als waarden botsen is spraken van een moreel probleem
• Ethisch dilemma = meest complexe, morele problemen. Welke keuze er ook wordt gemaakt,
er is geen perfecte oplossing
Intuïtieve moraal = moreel handelen op basis van intuïtie en emoties. Moraal aanvoelen zonder daar
over na te denken. 4 soorten:
1. Hechtingsmoraal = het is goed om voor je naasten te zorgen.
o Gestuurd door hechting en empathie.
o Bijv. een vriend helpen zonder dat je daar zelf beter van wordt.
2. Geweldsmoraal = het is goed om jezelf en naasten te beschermen tegen levensbedreigingen.
o Mensen hebben het gevoel dat wanneer hun groep bedreigd wordt dat ze de groep,
desnoods met geweld, moeten beschermen. Het overlevingsinstinct.
3. Reinigingsmoraal = het is goed om je wereld zuiver te houden. Je moet je wereld ontdoen
van ‘besmettingen’.
o Bijv. na de tweede wereldoorlog werden de vrouwen die met Duitsers gingen
geschoren, schoongespoten en verstoten.
o De reinigingsmoraal kan zorgen voor het zondebokmechanismen = een bepaalde
groep tot zondebokken aanwijzen, die symbool staan voor het kwaad, en daarom uit
de omgeving verwijderd moeten worden.
4. Samenwerkingsmoraal = het is goed om samen te werken en hierdoor iets op te bouwen.
o Met elkaar samenwerken om daar beter van te worden, hiervoor vertrouwen aan
nemen
o Bijv. samen wetenschappelijk onderzoek doen naar iets
Ethiek = de systematische reflectie, op morele vragen, op basis van rationele argumenten
4 soorten ethiek:
1. Descriptieve ethiek = beschrijvende ethiek, hoe mensen zich gedragen (feiten)
3