Samenvatting ‘’A short history of the
Middle Ages’’
One - Prelude: the Roman World transformed (c. 300 – c. 600)[ blz. 21 – 58]
In de derde eeuw na Christus omvatte het Romeinse Rijk een enorm gebied, van Groot-Brittannië in
het westen tot het Nieuw-Perzische Rijk in het oosten. Op Italië na waren alle regio’s provincies van
Rome. Historicus Edward Gibbon heeft het in deze periode over de ‘decline and fall’ van het
Romeinse Rijk. Deze uitspraak is niet per se de waarheid, aangezien juist in deze periode het
Romeinse Rijk uitermate levendig was. De macht van de elite (vooral die in Rome) werd wel beperkt
in de periode 250 – 350 (zij waren het dus ook niet eens met de grote veranderingen die werden
doorgevoerd in deze periode), maar de Romeinen buiten Italië waren over het algemeen zeer te
spreken over de opsplitsing van het Rijk in vier diocesen tijdens het regime van Diocletianus (284 –
305), omdat de provincies zo een belangrijkere positie innamen. Toch waren er ook die het niet prettig
vonden dat ze hun vooraanstaande positie als Romein moesten delen met de barbaren (c.400 – c.500),
maar de barbaren op hun beurt, waren hier wel blij mee en hebben zelfs bijgedragen aan de
hervormingen (c.450 – 600).
The provincialization of the Empire (c. 250 – c. 350)
In de crisis van de derde eeuw werd duidelijk dat het enorme Romeinse Rijk niet door één man kon
worden geregeerd (alleen in vredestijd was dit mogelijk). Het rijk werd vanuit het noorden aangevallen
door de barbaren en vanuit het oosten door de Perzen. Als reactie hierop kwamen er allerlei
hervormingen:
- Het leger werd uitgebreid
- Er kwamen nieuwe mobiele eenheden die snel van de ene plaats naar de andere konden
reizen om militaire steun te bieden
- Steeds meer steden bouwden muren om zichzelf te beschermen en veel
landbouwbedrijven bouwden uitkijkposten en hekwerken
Door de afname van de bevolkingsgroei en een epidemie in de jaren 251 – 266 nam het aantal rekruten
in de soldatensteden af en moesten meer Germanen en andere stammen worden ingelijfd. Germanen
waren eerder al ingezet als huursoldaten, maar nu kregen ze in ruil voor het dienen een stuk land dat ze
konden bewerken.
De macht van de provincies nam sterk toe tijdens de crisis. In de periode 235 – 284 kwamen de
soldatenkeizers op die, omdat Rome niet in de buurt lag van militaire punten, Rome verwaarloosden.
Keizer Valerius (253 – 259) maakte Milan om deze reden tot nieuwe hoofdstad. Andere steden,
behorend tot de provincies, kregen ook meer macht. Ook verplaatste het economische zwaartepunt
naar de provincies (daar kwam het geld en het werk naartoe). Door de vraag naar meer geld voor het
uitrusten en voeden van het leger werd de verhouding zilver – metaal veranderd. Op korte termijn was
dit effectief, maar mettertijd trad inflatie op. Nieuwe belastingen werden ingevoerd (waaronder de
hoofdelijke belasting), bestaande werden verhoogd en de Romeinse overheid gebruikte haar macht om
producten en diensten te vorderen.Op deze manier werd het hele rijk gemilitariseerd. Keizer Gallienus
(253 – 268) verbood de aristocratische senatoren de legers te leiden; in plaats van hen werden soldaten
gepromoveerd tot officierenposten. NB: zij werden ook vaak keizer.
Diocletianus wist uiteindelijk de crisis te controleren en Constantijn de Grote (306 – 337) bracht het
tot een eind doordat hij politieke stabiliteit bracht. Diocletianus deelde het rijk om administratieve
redenen in in vier diocesen, later nog een keer verdeeld in twee prefecten. Deze twee rijken namen
echter steeds meer afstand van elkaar.
1
, A new religion
Met Constantijn wordt een nieuw tijdperk ingeluidt, namelijk die van de ‘Late Oudheid’. Palestina,
door Italië en Rome gezien als een zielige provincie, werd in het eerste millennium het centrum van
creatieve religieuze en sociale ideeën. Één van die ideeën deed zich na de dood van Jezus voor.
Christen Paul (voorheen Jood geweest) richtte een nieuwe monotheïstische godsdienst op die de leer
van Jezus volgde. Het christendom kreeg veel aanhang van niet-Joden en verbreidde zich al snel uit. In
Rome keek de elite in het begin echter helemaal niet om naar dit nieuwe geloof, evenals de armste
klassen, die door generaties lange indoctrinatie vasthielden aan de oude goden. De Romeinen
accepteerden de verschillende religies in de provincies wel; er werden slechts Romeinse goden aan
toegevoegd. Voor veel mensen bracht het meergodendom comfort en bevrediging; het kwam namelijk
voor in zowel de publieke- als de private sfeer. Aan de andere kant had het christendom wel zo haar
allures:
- Een dure en lange opleiding was voor de Romeinen het ticket naar de hogere klassen. Het
christendom daarentegen had haar eigen degelijke en minder dure kennis. Dit was voor
velen de sleutel tot de hogere klassen.
- Ook de provincialen, die zich nooit echt een Romein hadden gevoeld, werden
aangetrokken tot het christendom (pas in 212 kreeg elke provincie pas het Romeinse
burgerrecht). Het christendom was universeel en bracht hoop. In de tweede eeuw na
Christus verbreidde het geloof zich nog sneller, omdat dit een periode van vrede was in het
Romeinse Rijk en het achterland nu ook met het nieuwe geloof kennis maakte.
Door de groeiende aanhang gingen de Romeinen ingrijpen in de vorm van christenvervolgingen (vanaf
250), die overigens niet systematisch waren, maar eerder voorkwamen in tijden van crisis, wanneer de
Romeinen bang waren voor de wraak van de goden. Joden werden meestal getolereerd, omdat ze een
natie aanduidden en hun tradities deel uitmaakten van hun specifieke culturele identiteit. Christenen
daarentegen vormden niet één natie en claimden bovendien dat hun god ieders god was.
Ondertussen organiseerden de christenen zich. In 304, toen ongeveer 10% van de bevolking Christen
was, werden tig kerken gebouwd. Deze kerken bestonden uit twee delen; beneden stonden de gewone
mensen, boven de geestelijken. Deze ‘clerus’ werden weer gecontroleerd door de bisschoppen, die
werden bijgestaan door presbyters, de diaken en lagere bedienden. Sommige bisschoppen, zoals die in
Rome, die later ‘paus’ werd genoemd, waren belangrijker dan andere. Het christendom was dus al
voordat ze als officiële godsdienst werd erkend goed georganiseerd met een duidelijke hiërarchie.
In 313 werd het Edict van Milan opgetekend, waarin vrijheid voor alle godsdiensten werd
gegarandeerd. De christenen hadden hier wellicht het meest van alle geloven baat bij; zij werden nu én
niet meer vervolgd én mochten hun bezittingen houden. Constantijn heeft een grote rol gespeeld in de
optekening. Mede dankzij hem kregen de christenen allerlei voordelen (n.a.v. Slag bij de Milvische
Brug in 312). Bovendien liet hij de christelijke stad Constantinopel bouwen. De bisschop hier werd
een patriarch (superbisschop, hoewel hij niet gelijk was aan de paus), gelijkwaardig aan de
bisschoppen van Antioch en Alexandrië. In 325 was het Concilie van Nicaea, waarin enkele doctrines
en een deel van het canon werden opgetekend.
Na Constantijn waren er nog enkele heersers, zoals Julianus I, die het christendom als een heidens
geloof verklaarden, maar dit wist geen einde te maken aan de snelle verspreiding van de religie. In
391/392, onder leiding van keizer Theodosius I, werd het christendom tot staatsgodsdienst van het
Romeinse Rijk werd uitgeroepen. Een aantal christelijke groeperingen ging toen andersdenkenden
vervolgen en hun bezittingen verwoesten. Noord-Afrikaanse aanhangers van het donatisme waren
boos op andere christenen, omdat zij zich in de tijd van vervolging hadden bekeerd en niet hadden
vastgehouden aan het ware geloof. Zij hadden echter wel veel verliezen geleden in deze periode en
vochten nu tegen deze ketters die weer tot de Kerk toegelaten wilden worden.
Naarmate de dreiging van andere religies afnam, gingen christenen zich meer richten op hun eigen
geloof. In de vierde en vijfde eeuw gaf deze strijd om doctrine problemen binnen het christendom.
Doctrine
De Kerkvaders waren degenen die de strijd over de doctrine binnen het christendom hadden
gewonnen. Al in Constantijns tijd was er een discussie gaande tussen enerzijds priester Arius’ leer
(250 – 336) en anderzijds St. Athaniasus (c. 295 – 373) . Beide stelde dat er een drieeenheid was (De
Vader, de Zoon en de Heilige Geest), maar ze waren het niet eens over de aard van deze eenheid. De
2