Introductie
1. Sterkte, stijfheid, stabiliteit
2. Inklemming bij fundering, momentvaste knopen, verstijven wanden of vloeren tot schijven,
aanbrengen diagonalen
3. - Gebruikseisen van de te scheiden ruimte en beoogde flexibiliteit daarvan
- Wettelijke eisen ten aanzien van geluidsisolatie en brandwerendheid
- Eisen ten aanzien van warmte-isolerende en vochtregulerende eigenschappen
4. Luchtgeluid en contactgeluid
5. - Opbouw, structuur en chemie
- Mechanische eigenschappen
- Thermische eigenschappen
- Invloeden van vocht
- Homogeniteit en isotropie
- Volumieke massa
- Warmtegeleiding
- Poriëngehalte
- Gedrag bij hoge temperatuur
- Duurzaamheid
6. Treksterkte, druksterkte, buigsterkte, schuifsterkte, kruip, vermoeiing, elasticiteit, hardheid,
taaiheid.
7. De Wet van Hooke geldt als de uitrekking evenredig is met de optredende spanning. De wet
luidt: E= ε / σ. Een hoge E betekent dat een materiaal stijf is, een lage E geeft aan dat een
materiaal slap is. Hoe hoger de E, hoe minder de rek.
8. Tot de evenredigheidsgrens
9. De elasticiteitsgrens. Tot deze grens is het materiaal elastisch.
10. Als de spanning boven de elasticiteitsgrens is gekomen en daarna weer tot 0 is gebracht, is
bij deze materialen een blijvende vervorming ontstaan.
11. Als materiaal gaat vloeien. Het geeft het verband weer tussen de afschuifspanning in het
materiaal en de vervormingssnelheid van de ‘vloeistof’. Bij viskeuze materialen wordt van
een stijfheidsmodulus gesproken.
12. In de tijd toenemende vervorming van een vast materiaal indien het aan een gelijkblijvende
belasting wordt onderworpen.
13. Als het op iedere plaats een gelijkmatige samenstelling heeft.
14. Materiaal dat in alle richtingen gelijke eigenschappen heeft.
15. Het verband tussen massa en volume, ook wel de dichtheid. Dit is inclusief lucht. (kg/m3)
16. R = dikte / warmtegeleidingscoëfficiënt.
17. – Warmte-isolatie: Hoe meer poriën, des te beter de isolatie
- Waterdichtheid: Hoe minder poriën, hoe waterdichter
- Sterkte: Hoe meer poriën, hoe lager de sterkte
- Weerstand tegen aantasting: Hoe meer poriën, hoe hoger de kans op aantasting
- Vorstbestandheid
- Volumieke massa: Hoe meer poriën, hoe lichter het materiaal
- Bufferwerking
- Wateropzuiging: Hoe fijner de poriën, des te meer water kan er opgezogen worden
- Geluidsabsorptie
18. Chemische belasting (verontreinigingen, zure regen etc.), fysieke belasting (spanningen door
temperatuur of vocht etc.), biologische belasting (insecten, bacteriën), mechanische
belasting (eigen gewicht, zettingen, wind)
19. Metalen, steenachtige materialen, organische groep, composieten.
20. In warmte lucht zitten dan in koude lucht. Als er warmte lucht bij koude lucht komt, moet het
te veel aan vocht weg → condenseren.
, Hout
1. Loofhout (hardhout) en naaldhout (zachthout)
2. 550 kg/m3
3. 0,2 W/mK
4. Staal heeft een veel hogere warmtegeleidingscoëfficiënt dan hout.
5. Hoe lager het vochtgehalte, hoe sterker het hout
6. - vochtgehalte hoger dan 20%
- zuurstof aanwezig
- temperatuur niet te laag
7. Impregneren (wolmaniseren), teerproducten, azijnzuurhydride, thermisch modificeren
(vacuüm/drukmethode), dompelen gevolgd door diffusie, drenken.
8. Vrij vocht en vezelgebonden vocht. Vrij vocht bevindt zich buiten de celwanden,
vezelgebonden vocht bevindt zich in de celwanden.
9. Ook wel het vezelverzadigingspunt genoemd. De celwanden zijn op dit punt verzadigd. Dit is
ongeveer bij 30% vochtgehalte. Als er na deze grens vocht verdampt, krimpt het hout.
10. Klasse I: RV <= 65%, centraal verwarmde woon- en verblijfsruimten met een gemiddelde RV
van 12%
Klasse II: RV <= 80%, overdekte ruimten met een open verbinding naar buiten. Gemiddelde
RV is 18%
Klasse III: RV > 80%, vochtige en niet goed geventileerde ruimten, niet overdekte constructies
en onder water.
11. Dat de vochtopname achter blijft bij de vochtafgifte. Als water verdampt, krimpt het hout.
Daarna kunnen sommige OH-groepen geen water meer opnemen. Daardoor is er minder
vochtopname dan vochtafgifte.
12. Dat het vocht opneemt uit de lucht.
13. Cellulose, hemicellulose, lignine.
14. Omdat het meer lignine bevat, wat minder water opneemt.
15. Met de hartzijde naar boven. Daar krimpt het namelijk minder dan aan de buitenkant.
16. Hoe meer cellulose, hoe hoger de treksterkte.
17. Dat staat voor de buigsterkte in N/mm2.
18. Draadverloop, inhoudstoffen (kalk, hars, merbau bloeden), scheuren, besloten hart,
warrigheid, vervormingen, wan, schimmelaantasting, boordergangen, spint, reactiehout,
groeiringbreedte, bladder, drukbreuk, verkleuringen.
19. Dit ontstaat als de boom weerstand moet bieden aan natuurlijke belastingen van buitenaf.
Het hart bevindt zich dan uit het midden van de stam. Bij loofhout heet het trekhout en
ontstaat het naar de wind toe, bij naaldhout heet het drukhout en ontstaat het van de wind
af.
20. Carbolineren (steenkool), schilderen, vernissen, oliën, bestrijken met bederfwerend
chemisch verduurzamingsmiddel, bekleden met metaal of kunststof.
21. Triplex of multiplex, crossband, spaanplaat (OSB), houtwolcementplaat, houtvezelplaat
(MDF)
22. Gekookt + gebakken hout
23. Gelamineerd samengeperst hout
24. Hout dat behandeld is met azijnzuur