De Lage Landen: een geschiedenis voor vandaag.
Inleiding: De Lage Laden, meer dan een belangengemeenschap?
De Lage Landen kunnen omschreven worden als het huidige Benelux, Oost-Friesland, het Rijnland en
Noord-Frankrijk. Deze gebieden worden geen staatkundige en taalkundige eenheid. Het uitgangspunt
is dat ze een politieke cultuur delen waarin sinds jaar en dag veel ruimte is voor onderlinge
verschillen. Aanvankelijk ging het vooral om lokale verschillen, sinds de 19 e eeuw is het verschil ook
ideologisch: verzuild Nederland en België. Maar er zijn ook overeenkomsten door
belangengemeenschap (bijv. polderen).
4 factoren van politieke cultuur in de Lage Landen:
Geopolitiek: de Lage Landen is gebied waar Franse en Duitse en Engelse machtsblokken als
tektonische platen tegen elkaar aan schuiven. Voor de grote mogendheden om de Lage
Landen heen is de vraag wie de Lage Landen controleert. Dit geeft de Lage Landen de kans de
grote mogendheden tegen elkaar uit te spelen als status van buffergebied.
Waterrijke landschap: veel gebieden liggen onder de zeespiegel bedijking en inpoldering.
Zeespiegelstijging = nieuwe bedreiging. Bij rivieren risico op overstromingen bleven ook altijd
actueel. Het beheren van het water kan tot politieke conflicten leiden
(belangentegenstellingen), maar de noodzaak om het gezamenlijk aan te pakken leidde in de
middeleeuwen ook tot vormen van efficiënte bestuurlijke samenwerking. Het waterrijke
landschap zorgde wel voor meer handel. Ook taalgrens heeft een landschappelijke dimensie.
De versnelde exploitatie van mijngebieden in het oosten bracht tussen 1750 en 1950 grote
demografische en politieke verhoudingen.
Verstedelijking: het lot van de steden waren verbonden met de waterlopen. De Lage Landen
waren veel stedelijker dan andere gebieden in Europa: de steden waren groot, maar er
waren ook heel veel steden. Stedelingen werden verlost van de meeste individuele financiële
en militaire verplichtingen die hoorden bij de traditionele feodale status en konden als
collectief gaan optreden. Stadsrechten konden onderling flink van elkaar verschillen, maar
steden hadden wel meer overeenkomsten met elkaar dan steden i.v.m. het platteland.
Plattelanders waren (in tegenstelling tot veel delen in Europa) niet meer horig.
Grote spanning tussen bestuurlijke eenwording en gevoelde en beleefde onderlinge
verschillen: samenwerking is nodig, maar leidt niet vanzelfsprekend tot solidariteit en het
ontstaan van een gemeenschappelijke identiteit of gevoelsgemeenschap (deze komen
uiteindelijk toch).
I: De middeleeuwse basis.
Steden in de Lage Landen leken rond 1400 veel op elkaar en op andere steden in Europa. Ze werden
geregeerd door stadsbesturen (welvarendste stedelingen), die soms ieder jaar opnieuw benoemd
werden. Dat ging soms via verkiezingen, maar vaak door coöperartie: bestuurders kiezen samen met
hun landsheren nieuwe bestuurders. De taken bleven altijd roteren: ben je 1 jaar burgemeester,
moet je daarna het stokje doorgeven.
Door de klassieke oudheid en het christendom werd een premoderne stad gezien als een corpus
(lichaam) balans en harmonie: de stadsbestuurders waren gelijk aan de burgers, maar dat hun
rollen verschilden. Ze moesten handelen voor het algemeen belang (luisteren naar bevolking, op hun
,verzoek wetten maken). Regelgeving ging over: economie, ruimtelijke ordening, water en
bouwmaterialen, lawaai, vuil en stank, betalen van schulden en toegang tot de stad. In steden
ontstonden er ook sociale voorzieningen liefdadige instellingen: scholen, ziekenhuizen,
weeshuizen, bejaardenhuizen. Om oproeren te bestrijden werd er in tijd van nood voedselexport
verboden, maximumprijzen voor levensmiddelen ingesteld en noodvoorraden aangemaakt. Tegelijk
waren er weinig ambtenaren, zodat de burgers de meeste macht behielden.
Doordat er geen politiemacht was, waren bestuurders op militair gebied afhankelijk van de burgers.
Een voordeel daarbij waren de verschillende corporaties waar burgers zich in bevonden:
beroepsmatig, inwoner uit een buurt, religieuze broederschappen en een literaire club (rederijkers).
Hierdoor waren veel mannelijke burgers gewend aan bestuurlijke verantwoordelijkheid. Daarnaast
hadden de corporaties een religieus (zolang iedereen rooms-katholiek was) en sociaal aspect. Ze
trokken ook vaak op in processies (godsdienstige optocht). In Noord-Nederland zal de religieuze
dimensie verdwijnen, maar de cultuur blijft tot de 19 e eeuw intact. Die cultuur was belangrijk door de
kloof tussen het ideaal van een stedelijke eenheid en de werkelijkheid. Mensen met burgerrechten
(poorters) hadden meer bevoegdheden. Het idee hoe de stedelijke gemeenschap hoorde te werken,
werd echter wel breed gedeeld. Bij opstanden wilden inwoners eerder herstel van oude rechten (het
ideaal) dan nieuwe grondrechten. Stedelingen maakten een groot verschil tussen insiders en
outsiders (bedelaars, plattelandsbewoners, Joden), die dus ook werden geweerd.
De steden werkten in sommige omstandigheden zeer efficiënt samen:
Hanzesteden.
Zeven steden in Vlaanderen: als collectief feodale recht op te zeggen als de heer zich niet aan
de afspraken hield.
‘Blijde Inkomst’ in Brabant: om verzet tegen overheden rechtvaardigen als de hertogen zich
niet aan de eed houden.
De steden waren ook met elkaar in competitie:
Economische activiteiten naar zich toetrekken.
Concurrentiepositie verbeteren door vrijstellingen van tollen en stapelrecht te bedingen
(goederen altijd via bepaalde stad verhandeld worden). Landsheren gaven deze rechten als
beloning.
Er waren veel landheren in de Lage Landen tussen de 9 e en 15e eeuw. Ze hadden feodale erkenning
van de Franse koning of de keizer van het HRR. Behalve in Friesland en Groningen had je ‘Friese
Vrijheid’, wat wel zorgde dat grondbezitters vaak met elkaar in overloop lagen. Een paar van de
landheren waren prins-bisschop: geestelijke gezagsdragers die in theorie onafhankelijk waren.
Landheren probeerden hun macht te vergroten door huwelijkspolitiek en geweld, wat vaak niet
lukte. Aan het eind van de 14e eeuw begonnen er echter 2 machtsblokken te ontstaan: Holland,
Zeeland en Henegouwen met aan de andere kant de hertogen van Bourgondië, Vlaanderen en
Artesië. Na het aantreden van Filips de Goede in 1419 had hij snel controle over bijna alle Lage
Landen groot rijkdom via belastingen en makkelijker kunnen leven zo de steeds duurdere
oorlogen betalen. Voor het eerst kregen de Lage Landen een gemeenschappelijk politiek gezicht.
,II: Integratie (1419-1549).
Integratie betekende meer centralisatie en belasting betalen. Dat was voor inwoners nadelig, maar er
waren ook voordelen: de Bourgondische heerschappij maakte een eind aan eeuwen onderlinge
oorlogsvoering (die er waren door sociale spanningen en dynastieke crisissen stedelingen vaak
wapens opnemen, wegen gevaarlijk, platteland blootgesteld aan plunderingen en toegang
afzetmarkt verstoord). Politieke integratie beloofde veiligheid. Er waren ook economische voordelen:
De steden concurreerden, maar waren geen eilanden.
Alle steden waren afhankelijk van hun onmiddellijke achterland.
De netwerken rond de steden zorgden voor een taakverdeling (bijv. haringkaken
specialisatie in steden).
De gewesten hadden belang bij monetaire rust (verstrooide internationale verhoudingen
negatieve invloed op handel).
Muntrecht lag bij de landheren, die munten konden devalueren. Inflatie zorgde niet meteen
voor loonstijgingen, waardoor loonarbeiders het zwaarste werden getroffen.
Steden concurreerden, maar hadden ook te winnen bij veiligheid, rechtszekerheid en arbitrage
daar zorgt integratie voor. Er was tussen steden onderling overleg, dus de integratie werd door de
gewesten gesteund. In 1430 rechtte Filips de Goede de Orde van het Gulden Vlies op (exclusieve
ridderorde): zo werden gebieden aan elkaar en aan hem verbonden. Daarnaast kwamen er centrale
rekenkamers die toezicht hielden op beden (belastingen) en er kwam een gemeenschappelijke munt
efficiënt handelsverkeer. Ook werd de Grote Raad en een Universiteit in Leuven gesticht (minder
afhankelijk buitenlandse instellingen). Het zwaartepunt van de Bourgondische macht bleef wel in
Vlaanderen en Brabant.
Statenvergaderingen in gewesten zelf kwam al vaker voor als landheren met hun onderdanen wilden
overleggen (instemming burgers was belangrijk om orde te behouden). Vanaf de jaren 1430 waren er
opstanden van ambachtslieden in Brugge en Gent. De Statenvergadering werd uiteindelijk wel
geaccepteerd, ondanks de landheer vreemdelingen konden benoemen in een functie. Het
uitgangspunt bleef wel dat ieder gewest zijn eigen instellingen, regels en gewoonten had. De
gewesten waren ook niet altijd solidair, om dat op te lossen stichtte Filips de Goede de Staten-
Generaal. Alle gewesten overlegden zo met elkaar en moesten ook rekening houden met elkaar en
Filips moest ook rekening houden met hen. De rijkste gewesten hadden hier wel de meeste invloed.
Na een halve eeuw ‘vrede’, bleken de belangen van de Bourgondische landheren en de gewesten
niet altijd samen te vallen. Vooral na de opvolging door Karel de Stoute die jarenlang uit eigenbelang
oorlog voerde, uniformiteit aan wilde brengen, centralisatiepolitiek toepaste en ambten verkocht
terwijl lokale rechten en privileges op de tocht stonden. Nadat hij overleed in 1477 waren er
problemen met opvolging opstanden ook onder lokale elites. Uiteindelijk kwam zijn dochter Maria
van Bourgondië toch aan de macht met haar man Maximiliaan I van Habsburg. De invloed in Gelre,
Luik en Utrecht ging wel teloor. Maria en Max ondertekenden het Groot Privilege (beïnvloedt door
Brabantse Blijde Inkomsten), zodat de Staten-Generaal de meeste invloed had. Er ontstond een
belangengemeenschap tussen vorst en gewesten internationale betrekkingen, veiligheid, beter
economisch verkeer en lokale autonomie bleef intact.
De Zuidelijke Nederlanden waren wel kwetsbaar voor Frans oorlogsgeweld en in het Noorden
twisten tussen Hoeken en Kabeljauwen Staten-Generaal en Max moesten samenwerken om een
einde te maken aan de oorlogen. Na Maria’s dood nieuw conflict over regentschap zoon Filips de
Schone Vlaanderen werd gewestelijke schaduwregering (terwijl ze eerst nog concurreerden met
, het gezag van de vorst). Uiteindelijk weer de conclusie dat vorst en gewesten elkaar nodig hadden. In
1494 kwam Filips zelf aan de macht en claimde een nieuwe Habsburgse dynastie claimde
bepaalde bevoegdheden terug. Hij liet de boodschap zien dat het zo maar beter was. Dit zorgde wel
voor einde economische hegemonie van Brugge ging naar Antwerpen.
Later ging Karel V (keizer HRR) de politieke integratie hervatten Nederlandse handel profiteerden
ervan. Antwerpen: Noord-Europese stapel voor goederen uit de Nieuwe Wereld, kern van handel in
datzelfde gebied en ook cultureel en financieel centrum. Doordat Karel V bezig was met de rest van
zijn enorme rijk, kon Gelre daarvan genieten. Die had lang autonomie doordat ze op strategische
momenten steun zochten bij vijanden van het HHR en steun kregen van Friesland en Groningen.
Echter was al die oorlog in Europa niet fijn voor de Hanzesteden (concurrentie HRR) en de Maasvallei
(lokale economie lam door aanvallen tegen Brabant). Nadat Karel V Utrecht, Friesland, Oversticht en
Groningen veroverde, kwam de annexatie van Gelre in 1543. Deze gebieden waren eerder een buffer
dan een bron van inkomsten. Er kwamen wel nieuwe instellingen en wet- en regelgeving. De
nieuwelingen werden berokken bij afspraken (Pragmatieke Sanctie), toen werd besloten dat de “17”
Nederlandsen als een “kring” een eigen status binnen het HRR hadden. Die integrale erfenis ging
door naar Filips II, maar het hield niet lang stand.
III: Religie. Een nieuwe splijtzwam (1520-1567).
Op 5 april 1566 was er een Smeekschrift der Edelen naar Margaretha van Parma (landvoogdes bij
afwezigheid koning) om de strenge wetgeving over geloof door Karel en Filips te verminderen. Sinds
1520 waren er strenge regels omtrent geloof. Ketterij werd verboden en tienduizenden vluchtten het
land uit. De edelen riepen de koning op om het vervolgingsbeleid te staken opmaat voor
burgeroorlog einde eenheid Nederlanden 20 jaar na smeekschrift.
2 staten: noordelijk protestants en zuidelijk katholiek. Dat is vreemd, omdat er meer economische en
culturele verschillen waren tussen het westen en het oosten en het zuiden meer protestants was. De
oorlog had ook politieke oorzaken, die ook politiek opgelost konden worden. Karel V en Filips II
waren door de hoeveelheid oorlogen continue in oorlog. De gewesten waren steeds minder bereid
belastingen te betalen doordat zij niks te maken hadden met die oorlogen. Ook was er onrust
doordat Filips II niks meer van de Staten-Generaal moest hebben. Hoge adel (o.a. Willen van Oranje)
vonden het niet leuk dat Filips meer ging naar hoge ambtenaren i.p.v. adellijke adviseurs. Na 1585
werd die onrust minder.
De echte splijtzwam was de godsdienstkwestie. Wat moest de koning met de groeiende aanhang
voor het protestantisme onder een deel van zijn Nederlandse onderdanen, waaronder edelen?
Protestantisme kwam het land binnen via handelaren, reizigers en gedrukte teksten. In de
Nederlanden was de geletterdheid groot (ook op platteland en vrouwen). Dat kwam doordat het een
praktisch doel had door de handelseconomie. Maar het had ook een religieus doel: persoonlijke
vroomheid te verdiepen door te lezen, volkstalige Bijbelteksten (schriftuurlijkheid: kennis van de
bijbel werd hoog gewaardeerd), rederijkerskamers, veel broederschappen en begijnhoven. Dat
engagement werd steeds vaker kritisch (bijv. door Erasmus). De kerk moest hervormen, dat was
moeilijker dan gedacht: de kerk had matige controle over haar eigen personeel en bezittingen
(ambten bij wereldlijke en kerkelijke partijen die geen afstand wilden doen, terwijl het echte werk
werd gedaan door onderbetaalde en matig geschoolde vervangers). Gelovigen waren meestal nog
tevreden met de eigen parochiepriesters, maar niet over de kloosters. Die betaalden geen belasting
(want het geld zou naar “bedelorden” gaan), maar concurreerden wel met lokale bedrijven. Ook