Samenvatting aardrijkskunde
Deel 1: Aarde en klimaten
- Evenaar: verdeelt de aarde in het noordelijk en zuidelijk halfrond. De polen liggen op 90
graden noorder- en zuiderbreedte.
- Meridianen: lopen van pool tot pool, snijden elkaar in de polen en er zijn er 360. De
nulmeridiaan (0 graden) ligt bij Greenwich, waar het westelijk en oostelijk halfrond worden
verdeeld.
- Tijdzones: zijn er 24, een tijdzone komt overeen met 15 lengtegraden.
- Ontstaan seizoenen: aarde draait om zijn eigen schuine aardas. In juni staat Nederland meer
naar de zon toe, in december staat hij juist van de zon afgekeerd en is het winter. Doordat
Nederland dan verder weg staat (en schuin) zijn de dagen ook korter.
- Maan: draait in 27 dagen om de aarde en veroorzaakt eb en vloed door eigenlijk ‘twee
bulten’ te creëren van water (vloed), die op dezelfde plek blijven staan maar de aarde draait.
- Endogene krachten: krachten die van binnenuit op de aardkorst inwerken, veroorzaken
grotendeels hoe de aarde eruit ziet. Voorbeelden en verschijnselen:
o Magma: vloeibaar gesteente van meer dan 1200 graden, binnen in aarde = kern.
o Aardplaattektoniek: beweging van 6 grote aardkorstplaten bij breuklijnen.
Van elkaar af: veroorzaakt vulkanen (type 1: kegelvorm, magma uit delen v/d
aardkorst en type 2: schildvorm, magma rechtstreeks uit mantel).
Naar elkaar toe: verdwijnt er aardkorst.
Langs elkaar bewegen: aardbevingen en vulkanische verschijnselen.
o Geiser: wanneer grondwater in aanraking komt met de hete ondergrond.
o Slenk: wegzakkend gebied tussen twee breuklijnen, op een aardplaat.
o Horst: het naar bovenkomende gedeelte van de slenk (zijkanten).
- Exogene krachten: krachten van buitenaf die de aardkorst beïnvloeden. Voorbeelden:
o Verwering: gesteente dat kan verbrokkelen/oplossen.
Mechanische: gesteente dat bijv. scheurt door temperatuurverschillen.
Chemische: a.d.h.v. chemische reacties tussen gesteente en bijv. de bodem.
o Erosie: na mechanische verwering kan pas erosie plaatsvinden, namelijk uitschuren
van de aardkorst. Dit kan op vier manieren:
Zwaartekracht: naar beneden vallende gesteentes die andere stenen beschadigen.
Gletsjers: ijstongen die langzaam bewegen en U-vormige dalen achter laten.
Water van beken/rivieren: nemen sediment mee. In de bovenloop slijpt het
sediment het meeste uit i.v.m. stroming en nog groot, niet afgebrokkeld, sediment.
Wind: minst krachtig, maar kan zand en droge klei meenemen en schuren.
- Temperatuur: verschilt overal d.m.v. de breedteligging (schuine of rechte stralen),
zee/oceaan, windrichtingen/zeestromen, ligging van gebergte
- Neerslag: verdampen → wolkvorming → condenseren → regen.
- Waterscheiding: grens van een stroomgebied van een rivier, ligt op de hoogste gebieden.
- Loefzijde: regenzijde van een gebergte. Lucht moet over het gebergte, stijgt en koel hierdoor
af waardoor er regen valt.
- Lijzijde: drogere zijde van een gebergte. Daar daalt de lucht weer en is droger.
- Drie hoofdwinden: passaat-, westen- en poolwinden.
- Lagedrukgebied: hier stijgt warme lucht op, er is als het ware ‘minder’ lucht.
- Hogedrukgebied: hier beweegt lucht naar beneden wat dus langzaam warmer wordt en de
wolken lossen vaak op, er is meer lucht.
,- Seizoenswind: in tropische gebieden, waait een half jaar de ene kant en een half jaar de
andere kant op. Ook wel een moesson.
- Glaciaal: ook wel een ijstijd, de tijd tussen een ijstijd in is een interglaciaal (nu).
- Orkaan: ook wel tropische cycloon/tyfoon/taifoen is een tropische storm met meer dan
windkracht 12. Ontstaat door opstijgende warme lucht boven oceanen.
- Tornado: wervelwind die op land ontstaat onder een onweersbui waar de lucht flink stijgt.
- Landschappen: belangrijkste eigenschappen bij bepaalde klimaten.
o Pool: zo koud dat er geen plantengroei mogelijk is, vrijwel altijd onder vriespunt.
o Toendra: vlakte die te koud is voor bomen, met laaggroeiende struiken/planten.
o Zee- en land: zeeklimaat heeft koele zomers en niet erg strenge winters, landklimaat
heeft juist (korte) warmere zomers en (lange) koudere winters.
o Middellandse zee: in de zomer droog en warm, in de winter zacht maar soms hevige
regenval.
o Woestijn: droge zandvlakte of kale rotsen waar uit droogte niks meer kan groeien en
soms een oase (water vanuit een gebergte wat uitkomt in de woestijn).
o Savanna/steppe: savanne grenst aan regenwoud en heeft een vlakte met bomen,
steppe grenst aan savanne en woestijn en heeft een vrijwel boomloze grasvlakte.
o Tropische regenwoud: i.v.m. veel regen zijn er veel bossen, struiken, planten en
magrovebossen (waar zout water is).
o Hooggebergte: op grote hoogte lijkt het op een toendra- of poolklimaat en lager is
het er warmer en is er iets minder regen.
- Broeikaseffect: opwarming v/d aarde. CO2, waterdamp en methaangas (moerasgas) spelen
hierbij een belangrijke rol.
- Verklaring landschappen: er zijn twee gebieden. Het tropische gebied valt veel regen,
wolken worden vanaf de evenaar naar noord en zuid uit elkaar geduwd waar de regen zich
meer verspreidt en steeds minder wordt (gevolg is woestijn/steppe). Dan het subtropische
gebied, via gematigde gebieden naar de polen waar temperatuur belangrijk is (schuine zon).
, Deel 2: Nederland
- Hoog-Nederland: hoger gelegen gebieden van Nederland. Komen drie landschappen in voor:
o Heuvellandschap: heuvels met platte bovenkanten en vaak bedekt met löss,
waaronder kalkgesteente (mergel) zich bevindt.
o Zandlandschap: heuvelachtige, onvruchtbare zandgronden waar je soms ook heide
vindt.
o Voormalig hoogveenlandschap: plek met (dichtbegroeide) meertjes omdat het
grondwater niet weg kan zakken (vanuit het veen werd turf gewonnen).
- Laag-Nederland: lager gelegen gebieden van Nederland. Landschappen:
o Laagveenlandschap: erg drassig dus er werden sloten gemaakt om het minder
drassig te maken. Water zakt, veen zakt vervolgens ook waarna ze dijken om de
gebieden heen hebben gebouwd zodat het niet kon overstromen (polders).
o Zeekleilandschap: waar geen duinen zijn werden dijken gebouwd, met zeeklei als
ondergrond. Zie je vaak droogmakerijen waar land wordt gewonnen.
o Rivierenlandschap: rondom grote rivieren die door allerlei landschappen stromen.
Staan vaak rivierdijken omheen in L-Ned, soms ook een zomer- en winterdijk met
een uiterwaarde ertussen (die soms vol stroomt).
o Duinlandschap: bestaat uit duinen (waar waterwinning plaatsvindt) en stranden.
- Beschermde landschappen: duinlandschap i.v.m. bescherming duinen voor zee en
drinkwater, typische laagveen- en zeekleilandschappen i.v.m. werelderfgoed beschermen,
hoogveenmoerassen i.v.m. zelden voorkomen, stuifduinen/heiden/bossen bij zandlandschap
en heuvellandschap i.v.m. bijzondere reliëf.
- Verandering waterhuishouding: overstromingsrisico’s zijn tegenwoordig hoger, komt door;
verstening van ’t landschap (steden/wegen) waardoor grondwater niet goed wordt
vastgehouden, meanderhalzen (lussen in rivier), dijken en toegenomen neerslag.
- Drinkwatervoorziening: door rivieren, water(spaar)bekkens en het IJsselmeer.
Deel 3: Bevolking, welvaart en cultuur
- Verklaring bevolkingsverschillen wereld : klimaat, landschap en welvaart.
- Verklaring bevolkingsverschillen Europa: verklaring verschillen is klimaat (kou in het
noorden), gebergten (bv. Alpen) en er is vaak een hoge bevolking in verstedelijkte gebieden.
- Bevolkingsdichtheid Nederland: verklaring plekken met lage bevolkingsdichtheid zijn de
werkgelegenheden, beschermde landschappen. Verklaring plekken met hoge
bevolkingsdichtheid is veel werkgelegenheid in steden i.v.m. havens en positie.
- Welvaart: kan je aflezen aan energiegebruik, welzijn van mensen, leeftijd, analfabetisme,
gezondheidszorg, waterkwaliteit, etc.
- BNP: bruto nationaal product, gemiddelde inkomen van mensen in een land.