Breinkennis
Voor opvoeding en onderwijs
Kees Vreugdenhil
Hoofdstuk 2: Verbindingen maken de mens
2.1 Groeien en vuren
Ons lichaam bestaat uit triljoenen cellen. Gemiddeld maakt een mens in zijn leven zo’n 10.000 triljoen
celdelingen mee, hierdoor groeit ons lichaam. Daarbij moet je wel bedenken dat cellen meestal niet zo
lang leven als wij. In de loop van je bestaan sterven er weer heel wat af. Maar er komen ook steeds
weer heel veel nieuwe bij. Dat heet groei, een almaar voortdurend proces van celdeling, vorming van
nieuwe cellen en afsterven van oude.
Er is één plek in ons lichaam waar weinig celdeling plaatsvindt. Dat is ons brein. Als je geboren wordt
heb je al bijna alle hersencellen die je van de rest van je leven nodig hebt; dat zijn er zo’n honderd
miljard. Die cellen delen in het brein van de baby niet meer, toch zijn ze actief. Ze zoeken
verbindingen met andere cellen. Dat begint al in de baarmoeder. Als de baby zo’n twee maanden oud
is gaat dit in versneld tempo door. Ons brein ontwikkelt zich voornamelijk door verbindingen te maken
tussen hersencellen.
Leren komt neer op verbindingen maken in het brein. Het duurt gemiddeld bij jongens 25 jaar en bij
meisjes 23 jaar voordat de ontwikkeling van het brein op een gerijpt niveau is gekomen. Maar ook
daarna gaat het proces van verbinden en afsterven van bestaande verbindingen door, maar wel in een
minder snel tempo. Als je leer zorg je er voor dat er tussen hersencellen nieuwe verbindingen worden
gemaakt of dat bestaande verbindingen sterker worden.
Aan de linkerkant zie je een cel. Het is een grijze hersencel, een neuron. Die bestaat uit een kern met
daaromheen het cellichaam. In de kern bevinden zich chromosomen, daar zit ons erfelijk materiaal in;
een DNA-band met genen.
De DNA-band krijgt in de celkern een bepaalde volgorde. Die celkern stuurt het patroon door naar het
cellichaam, daar wordt een specifiek eiwit gemaakt dat bij het DNA patroon hoort. Zo geeft het brein
onze erfelijke eigenschappen door.
Omdat er meer patronen in de celkern zitten, komen er ook meer eiwitten. Die worden vervolgens
doorgestuurd naar de axon en de dendrieten, dus het steeltje en de uitsteeksels van de cel. Die
eiwitten laten de axon en de dendrieten met alles wat erin zit, groeien. Dat hele proces kan alleen
doorgaan als er voldoende energie aanwezig is. Die ontstaan in de cel door suikers, vetten en zuurstof
op elkaar te laten inwerken, een biochemische reactie.
Ons erfelijk materiaal in de celkern, DNA, zet eiwitten aan het werk. Die zorgen ervoor dat de axon
groeit en verbinding kan maken. Wil een hersencel zich met een andere verbinden, dan heeft hij een
steeltje, een axon nodig die zich naar de andere cel uitstrekt.
, 2.2 Sneller door isoleren
Het verhaal van de eiwitten is nog niet klaar. Met de eiwitten gaan onze erfelijke eigenschappen een
rol spelen, maar niet zomaar. Onze omgeving doet ook mee; we ontwikkelen ons nu eenmaal in een
nauwe samenwerking tussen genen en omgeving. Zintuiglijke ervaringen die binnenkomen, activeren
de hersencellen om verbinding te zoeken met andere cellen. Zo leggen we die ervaringen in ons
geheugen ast op onze eigen manier, passend bij onze genen, onze erfelijke eigenschappen.
Verbindingen tussen de hersencellen zorgen ervoor dat informatie uit onze genen en die uit de
buitenwereld op elkaar betrokken wordt.
Een verbinding komt tot stand door het steeltje, de axon; stroomkabel. Door een ingewikkeld proces
van moleculen in de cel komt er een stroomstootje vrij, dat schiet met flinke snelheid door de axon.
Dat stroomstootje wekt onderweg steeds nieuwe stootjes op. Er gaat dus niet constant stroom
doorheen, maar het is een puls van kleine stroomstootjes. De isolatie kussentjes om de axon heen
zorgen ervoor dat de meeste stroom door de axon naar het uiteinde gaat en niet weglekt. Deze
isolatie kussentjes (myeline) bestaan uit witte hersencellen; die heten gliacellen en omwikkelen een
aantal malen de de axon; dat heet myeliniseren. Hoe dikker de wikkeling is, des te sneller en
krachtiger de stroomstootjes door de axon schieten.
In de baarmoeder worden er al aardig wat verbindingen gevormd, maar deze liggen vooral in de
lagere delen van het brein, vooral in de hersenstam; dit regelt de elementaire levensfuncties zoals
ademhaling, bloedsomloop en slaap. In de kwabbel liggen al wel cellen en verbindingen, maar deze
verbindingen functioneren nog niet goed. Ze zijn nog in de groei.
Dat de cellen van baby’s nog niet of onvoldoende myeline hebben, heeft voordelen. Zo kan hij een
veelheid aan zintuiglijke ervaringen opdoen en hoeft nog niet te kiezen. Het brein is nog erg plastisch.
Bij beschadigingen kan het relatief makkelijk een ander hersengebied inschakelen dan het
gebruikelijke voor een bepaalde handeling.
Er groeien in de eerste twee levensjaren veel meer verbindingen tussen de hersencellen dan later in
het leven normaal en nodig is, soms wel twee keer zoveel. Dit biedt enerzijds veel kansen op
veelzijdige ontwikkeling, maar moet anderzijds wel steeds meer gaan specialiseren en efficiënter
kunnen werken. Losse verbindingen die het groeiende babybrein niet gebruikt, worden weggesnoeid.
Zo ontstaat meer ruimte voor de nuttige verbindingen en netwerken.
Geleidelijk vormen zich specifiekere netwerken van krachtige verbindingen. Die bedienen meer
complexe functies van het brein. Om complexe functies te ontwikkelen, moeten losse
verbindingsdraden samen leren werken in circuits, een soort netwerken van verbindingen. Dat kan
soms jaren duren.
De axon werkt met stroomstootjes; als zo’n stroomstootje langs de opening in de isolatie komt, wekt
hij daar een nieuw stroomstootje op. Die gaat zijn voorganger achterna en wekt zelf ook weer een
stootje op. Daardoor ontstaat er een puls die met sprongetjes door de axon schiet.
Neurowetenschappers spreken daarom over vuren.