INLEIDING IN DE ADOLESCENTIEPSYCHOLOGIE.
ADOLESCENTIE
(12-22 jaar) Ontwikkelingsfase tussen de kindertijd en de volwassentijd.
VROEGE ADOLESCENTIE /PUBERTEIT
(12-15 jaar) De lichamelijke groei en rijping en de daarmee verbonden psychoseksuele
ontwikkeling staan centraal. Ook komt het losmakingsproces tussen de adolescent en
zijn ouders op gang.
MIDDENADOLESCENTIE
(15-18 jaar) Typerend is dat de adolescent experimenteert met de vele nieuwe
keuzemogelijkheden.
LATE ADOLESCENTIE
(18-22 jaar) Voor velen staat dit in het teken van het aangaan van verplichtingen op
het gebied van maatschappelijke positie en persoonlijke relaties.
GENERALISERING
Op grond van één voorbeeld een heleboel gevallen hetzelfde beoordelen. (over een
kam scheren) “De jeugd wordt agressiever, crimineler, dommer”.
STURM UND DRANG
Een periode van onrust; De adolescentie is een fase van emotionele labiliteit, spanning
en beroering, voortkomend uit genetisch bepaalde biologische veranderingen.
NATURE-NURTURE-DEBAT
Discussie of gedrag biologisch (aanleg/nature) of sociaal-cultureel (omgeving/nurture)
is bepaald.
IDENTITEITSONTWIKKELING
PERSOONLIJKHEID
Het min of meer stabiele unieke patroon van psychische en gedragskenmerken van een
persoon. Dit patroon bepaalt hoe je je gedraagt en hoe je denkt, en ook waardoor je
gemotiveerd wordt.
TEMPERAMENT
De mate waarop iemand van nature zijn gedrag afstemt op de omgeving = de manier
waarop een baby ademt en beweegt (rustig of onrustig) en omgaat met prikkels (open
of bang, heftig of ingetogen).
BIG FIVE
Het persoonlijkheidsmodel dat uit gaat van vijf dimensies waarmee de persoonlijkheid
kan worden beschreven.
1. EXTRAVERSIE (op de omgeving gericht vs. naar binnen gericht) = behoefte aan
veel prikkels, sociaal, druk, praatgraag, gericht op samenwerken vs. behoefte aan
weinig prikkels, afstandelijk, drukte mijdend, behoefte aan een rustige
werkomgeving.
2. ALTRUÏSME (meegaand vs. dominant) = samenwerkend, meegaand, tolerant,
ruimte gevend vs. machtsgerichts, competitief, leidend, ruimte nemend.
3. ZORGVULDIGHEID (ordelijk vs. wanordelijk) = gewetensvol, geordend, doelgericht
vs. flexibel, improviserend, nonchalant.
4. EMOTIONELE STABILITEIT (rust vs. onrust) = gelijkmatig, rustgevend,
ontspannen, weinig emotioneel, stressbestendig vs. emotioneel heftig, rusteloos,
prikkelbaar, gedreven, nerveus.
5. OPENHEID VOOR ERVARINGEN/IDEEËN (vernieuwend vs. behoudend) =
avontuurlijk, nieuwsgierig, fantasievol vs. nuchter, logisch, gericht op het bekende
en vertrouwde.
DYNAMISCHE STRUCTUUR
, Een model dat ervan uitgaat dat de persoonlijkheid gevormd wordt door drie krachten;
namelijk het Es, het Ich en het Über-Ich.
1. ES = verreweg de meest bepalende kracht voor de persoonlijkheid; biologische
driften, lust en agressie.
2. ÜBER-ICH = bestaat uit het geweten en het Ich-ideaal. We nemen het geweten
waar als de innerlijke stem die gebiedt, verbiedt en eventueel straft.
3. ICH = de waarneming, het bewustzijn en het verstand. Het reguleert impulsen uit
het Es, het Über-Ich en de buitenwereld volgend het realiteitsprincipe.
ASPECTEN VAN DE IDENTITEIT
1. BESEF VAN DE CONTINUITEIT = besef van wie je echt bent, gezien de vele rollen
die je speelt en dingen die je wil en vindt.
2. BESEF VAN HERKENNING EN ERKENNING = besef dat je omgeving je herkent en
erkent als uniek persoon.
3. BESEF VAN VRIJHEID EN ONAFHANKELIJKHEID = besef van eigen
mogelijkheden en beperkingen.
4. BESEF VAN EEN ZINVOLLE TOEKOMST = ontlenen van doelen en idealen aan de
wereld van volwassenen.
IDENTITEIT
Het constante in je identiteit.
ZELFBEELD
De kennis en ideeën die we in de loop van de tijd over onszelf vergaard hebben. “Ik ben
lang, trouw, slim, etc.”
IDENTITEITSGEVOEL
Het dieper liggende besef en gevoel over jezelf.
IDENTITIETSVERWARRING
1. TIJDSVERWARRING (fase 1). Moeite met tijd gerelateerde taken, zoals planning,
stellen van prioriteiten en blik op de eigen toekomst.
2. VERLEGENHEID (fase 2). De adolescent twijfelt aan zijn eigen vermogens,
schaamte en onzekerheid, vooral ook in het omgaan met anderen.
3. ROLFIXATIE (fase 3). De adolescent mist de moed (courage) en durf (guts) om
nieuwe dingen uit te proberen.
4. WERKVERLAMMING (fase 4). Ongeschikt en minderwaardigheidsgevoel. Moeite
met de ontwikkeling van een eigen werk- en prestatie-identiteit.
5. BISEKSUELE VERWARRING (fase 6). Moeite om zijn seksuele identiteit het midden
van talrijke, deels tegenstrijdige invloeden (media, cultuur, geloof, peergroep etc.) te
vinden en op een geaccepteerde manier uit te leven.
6. AUTORITEITSVERWARRING (fase 7). Moeite om zijn eigen positie te bepalen en/of
te accepteren en mist de vaardigheid en flexibiliteit om zowel leiding te kunnen
geven en zich onder anderen te schikken.
7. VERWARRING VAN WAARDEN (fase 8). Moeite om de normen, waarden en
idealen van zijn omgeving te accepteren en in zijn persoonlijkheid en levensstijl te
integreren.
IDENTITEITSONTWIKKELING
Ontwikkeling naar het constante in je persoonlijkheid (= je identiteit).
1. MORATORIUM = toestand van een time-out in het voldoen aan de plichten van de
volwassenheid; een tijd waarin adolescenten de ruimte krijgen om te
experimenteren met sociale rollen zonder de bijbehorende volwassen plichten en
verantwoordelijkheden.
2. FORECLOSURE = toestand van sterke aanpassing aan de eisen en verwachtingen
van de omgeving; komen niet door te experimenteren op eigen keuzes “Ik word arts
omdat mijn ouders dat willen”
3. IDENTITY ACHIEVEMENT = toestand van eigen keuzes, zelf beslissingen nemen en
aanvaarding van verantwoordelijkheid.
ONTWIKKELINGSFASEN