SWO
Wanneer is een bron objectief?
Gebaseerd op wetenschappelijke bevindingen en feiten.
Niet gebaseerd op subjectieve meningen, gevoelens en (voor-)oordelen (gevoelens objectief maken
door het zien bij meerdere personen).
Waar kijk je naar om de objectiviteit van een informatiebron te beoordelen?
1. Wat is het doel van het geschrevene?
2. hoe zijn de woorden en illustraties/afbeeldingen gekozen?
3. Wat is de bredere context van het geschrevene?: Waar komt iets vandaan? Wat speelt er nog
meer? Denk ook aan de selectiecriteria, het referentiekader (van de auteur) en de
journalistieke principes
5 journalistieke principes:
1. Hoor en wederhoor (verschillende kanten belichten)
2. Scheiding feiten en commentaar (informatie en mening duidelijk uit elkaar)
3. Streven naar objectiviteit (zo min mogelijk je eigen mening, zorgvuldig met woorden die je
kiest)
4. Juiste weergave van feiten (citaten verhogen de betrouwbaarheid)
5. Checken van bronnen
Maximale zekerheid van geleverde informatie bepaald door:
● gedegenheid (bijvoorbeeld dat wetenschappelijke artikelen betrouwbaar zijn)
● kwaliteitscontrole en controleerbaarheid (informatie van onafhankelijke partijen op waarde
geschat)
● bevestiging (is de informatie ook door andere bronnen bevestigd of is het uniek)
Een informatiebron is REPRESENTATIEF als de informatie gebaseerd is op een zo volledig mogelijke
weerspiegeling van het betreffende fenomeen of de groep waar het om gaat. Een niet
representatieve informatiebron richt zich enkel op unieke en specifieke gevallen.
Kenmerken maatschappelijk vraagstuk:
1. Het is een sociaal probleem of een onwenselijke situatie
2. Verschillende meningen van mensen met verschillende belangen
3. Door gezamenlijke actie of door de politiek of overheid opgelost
4. Aandacht van de media en dus van de publieke opinie
,Fase 1
Onderzoeksvraag: Een verschijnsel dat waarneembaar en meetbaar is
Hypothese = een toetsbare veronderstelling over de werkelijkheid, waarneembaar en meetbaar (in 1
zin, daaronder de nuance (=die subgroep wel en die niet)).
Onafhankelijke variabele komt voor in het eerste deel van hypothese.
Variabelen = meetbare eigenschap, kenmerk, reactie
■ Onafhankelijke variabele: vaststaand, heeft effect op de afhankelijke variabele = oorzaak
■ Afhankelijke variabele: afhankelijk van andere variabelen; verandert door onderzoek = gevolg
■ Interveniërende variabele: heeft onbedoeld invloed op andere twee variabelen, tussenin
factor = rede indicator = kenmerk
Fase 2
Meetinstrumenten
Enquête = groot aantal respondenten, aantal basisvragen, gesloten vragen.
● Voordelen: grote onderzoeksgroep (hierdoor belichten van verschillende sociale
categorieën), precies meten, representatief bij aselecte steekproef (willekeurig gekozen,
iedereen van elke sociale categorie evenveel kans).
● Nadelen: alleen te weten komen wat je zelf al had bedacht, sociaal wenselijke antwoorden,
interpretatie van respondenten niet te achterhalen, onpersoonlijk.
Interview = kleine groep respondenten, open vragen.
● Voordelen: weinig reeds bestaande informatie, doorvragen, inspelen op onverwachte
situaties, nuance in verhaal, persoonlijk.
● Nadelen: subjectief vanwege kleine groep en invloed interviewer.
Observatie = kijken naar gedrag, indicatoren opstellen, hoe reageren mensen op elkaar.
● Voordelen: natuurlijke omgeving, ruimte voor onverwachte situaties (interveniërende
variabelen).
● Nadelen: invloed op situatie als niet-participerend, subjectief want interpretatie van gedrag.
participerend = deel van de groep
Experiment = kijken naar gedrag in een gecontroleerde omgeving (interveniërende variabelen
uitsluiten). Er is een onderzoeks- en controlegroep (gelijke situatie behalve de te onderzoeken
variabele).
● Voordelen: gecontroleerde omgeving, bij evaluatieve vraag duidelijkheid over oorzaken, je
meet daadwerkelijk gedrag.
● Nadelen: beperkte generaliseerbaarheid want gecontroleerde omgeving (minder
interveniërende variabelen), alleen te weten wat van tevoren al bedacht.
,Operationaliseren = meetbaar maken van onderzoek door:
1. Deelvragen
2. Begrippen en variabelen definiëren
3. Indicatoren opstellen waaraan je kunt zien of iets wel of niet voorkomt (sociale categorie)
Sociale categorie = mensen met dezelfde achtergrond- of culturele variabelen, maar kennen elkaar
niet
Onderzoekseisen (eigenschappen die de meetinstrumenten moeten hebben):
● representativiteit, steekproef afspiegeling van de samenleving (correctie kan door een
gewogen meting via statistische bewerking)
● betrouwbaarheid, herhaling onderzoek moet dezelfde resultaten opleveren
● validiteit, interne validiteit: je meet wat je wilt meten
Fase 3
Gegevens selecteren
Fase 4
Gegevens analyseren en conclusies trekken
1. Causaal verband, oorzakelijk verband, onafhankelijk = oorzaak en afhankelijk = gevolg, ene
variabele gaat vooraf aan de andere variabele
(1) onafhankelijke en afhankelijke variabelen correleren, (2) onafhankelijke variabele in tijd
vooraf aan afhankelijke variabele en (3) controle op verstorende variabelen
2. Correlatie, niet oorzakelijk, samenhang tussen variabelen → vaak interveniërende variabele,
maar het berust niet op toeval
a. positieve correlatie: variabelen nemen beide toe of af
b. negatieve correlatie: variabelen ontwikkelen zich in tegengestelde richting
● generaliseerbaar (conclusie steekproef geldig voor hele populatie: externe validiteit, de
onderzoeksgroep is dus representatief)
● significantie (resultaten zijn uitzonderlijk, geen toeval)
● manipulatie
populatie = groep waarover met een uitspraak na het onderzoek wil doen
Hypothese aannemen/verwerpen: welk deel van de hypothese is in welke mate waar, nuances,
advies over vervolgonderzoek
, Paradigma's
Functionalisme-paradigma
systemen + orde, macro - confessionalisme en sociaaldemocraten
Algemene kenmerken
● Samenleving als systeem; elk deel zijn eigen functie → sociale cohesie
● Nadruk op functies om te kunnen voortbestaan
● Samenleving gericht op consensus (overeenstemming)
● Een sociaal (maatschappelijk) systeem neigt uit zichzelf meer naar stabiliteit
● Als de omstandigheden veranderen, dan past het systeem zich aan om weer in evenwicht te
komen, sociale stabilisatoren zijn hier: (a) gemeenschappelijke morele overtuigingen en (b)
sociale instituties die gedrag reguleren (om orde te handhaven, geeft structuur)
● Sociale ongelijkheid noodzakelijk om samenleving te laten functioneren en ontstaat doordat
iedere actor een passende taak heeft
Vorming
● Identiteit als sociaal-cultureel product van de samenleving → naar de samenleving gedragen
● Samenleving ‘bepaalt’ via geïnternaliseerde rolverwachting de persoonlijkheid
● Handhaven bestaande politieke culturele systeem
● Waarden en normen overgedragen voor voortbestaan samenleving
Conflict-paradigma
systemen + conflict, macro - sociaaldemocraten en populisten
Algemene kenmerken
● Veranderingen in de maatschappij door maatschappelijke tegenstellingen en conflicten
● Door conflict ontstaat solidariteit en eensgezindheid
● Geen gemeenschappelijke, gedeelde waarden en normen
● Waarden en normen opgelegd door dominante cultuur
● Sociale ongelijkheid berust op machtsverschillen en is de kern van de samenleving
● Klassenconflict: Strijd tussen machthebbers en minder machtigen
● Machtsverschillen door ongelijke verdeling van:
a) hulpbronnen (verdeling 3 soorten kapitaal)
b) sociale contacten
c) schaarse en hooggewaarde goederen
Vorming
● Samenleving gevormd door conflicten
● Identiteit: product van een klasse/groep waartoe iemand behoort
● Geïnternaliseerde rolverwachtingen door de samenleving
● Verschillen in sociaal, economisch en cultureel kapitaal → ongelijke machtsverhouding