Samenvatting VMT Nederland
Hoofdstuk 6: Een markteconomie
De tulp kwam van origine uit China, via Turkije naar Nederland. Zo tegen 1621 was de tulp
belangrijk geworden en zeer gewild. Hierdoor steeg de prijs. In Alkmaar op de veiling in februari
1637 werden ongehoorde prijzen betaald. De zeepbel knapte en veel mensen kwamen in de
schulden. Door deze ‘bollenspeculatie’ kwam Holland op de kaart als het tulpenland.
De Nederlandse economie was gegroeid in de afgelopen 50 jaar. Er was geld in overvloed, rijke
mensen konden veel betalen voor een luxeproduct, velen wilden investeren in veelbelovende
producten. De tulpen kwamen uit het buitenland, maar de Nederlandse agrariërs maakten het
kweken zich meester, ook dit is typerend voor die tijd. De economie van de Republiek was:
- Sterk gecommercialiseerd;
- Internationaal georiënteerd;
- Steunde op een breed sociaal draagvlak.
Noord-Nederland lag in het uitstroomgebied van de Schelde, de Maas en de Rijn. Dit heeft een
bijdrage gehad aan de Nederlandse economie van de 17e eeuw:
- Goede bereikbaarheid in een tijd dat transport per schip goedkoper was dan over land;
- Door de beperkingen die het oplegde en de moeite die het koste om deze beperking te
overwinnen. Dit overwinnen deden ze door ontginning, drooglegging, bedijking.
Dit laatste punt was imposant vanuit technologisch oogpunt, maar ook economisch droeg het bij.
De nieuwe grond was te nat voor het verbouwen van graan. Een oplossing lag in nieuwe activi-
teiten: vervening, scheepvaart en visserij, textielnijverheid.
Graanhandel werd belangrijk en Nederland haalde het uit verschillende gebieden. Zeeland,
Utrecht en Gelderland hadden overschotten die naar Holland gingen. Daarnaast waren ook Enge-
land, Frankrijk en het Oostzeegebied belangrijk. Na oorlog en tekorten van Frankrijk werd de
belangrijkste handel met het Oostzeegebied gedreven.
Zeeland liep in de middeleeuwen voor met het produceren van graan. Bevorderlijk voor de winst-
gevendheid van het boerenbedrijf was de nabijheid van stedelijke afzetmarkten.
In de tweede helft van de 17e eeuw zakten de graanprijzen. In Zeeland was echter de teelt van
meekrap. De wortels van deze plant leverde rode verfstof op, die voor textiel en leer kleuren
werd gebruikt. De meekrapteelt was kapitaalintensief. Het duurde enkele jaren voordat er ge-
oogst kon worden, investeringen in materiaal en specialistische arbeidskrachten waren nodig. De
meekrap ging naar een meestoof waar het bewerkt werd. Vervolgens werd het naar aan Rotter-
dam verkocht en vanuit daar geëxporteerd. Toen de graanprijzen zakten werd de meekrapteelt
na 1660 mede mogelijk gemaakt door de injecties van koopmanskapitaal. Hierdoor werd de
Zeeuwse landbouw volledig bepaald door de commercie.
In het oosten van het land, op de zandgronde, was de commercialisering veel minder ver voort-
geschreden. De Drentse landbouw was zelfvoorzienend en de productie bestond voornamelijk uit
rogge. Vee was het belangrijkste exportproduct van de Drentse boeren. Runderen voor het vlees,
wol van het schaap voor dekens, paarden voor aandrijfkracht.
Op de Veluwe was tabaksteelt. Dit was een volledig commercieel gewas en werd aangemoedigd
door Amsterdamse kooplieden. Het kon het hele jaar geproduceerd worden, mits de juiste mest
gebruikt werd.
In Holland werd de commercialisering van landbouw aangemoedigd door de nabijheid van de
groeiende stedelijke afzetmarkten. Boeren bevoorraadden de stedelijke consument en ook voor
de export. In het Noorderkwartier, boven het IJ, ontstond een vetweiderij. Ossen, vanuit vooral
Denemarken (60-80% van de Deense export ging naar Nederland) werden in Nederland vetgemest
en geslacht, vervolgens verkocht.
, Boter en vooral kaas werden geproduceerd voor export. Hollandse kaas was lang houdbaar en
daardoor uitstekend voor vervoer over grote afstanden. Naast melkproductie hadden veehoude-
rijen ook hennepproductie. Hier werd touw van gemaakt.
Door stijging van de vraag stegen ook de prijzen voor agrarische producten. Kooplieden zagen
dit als winstgevend, om hun kapitaal in te beleggen. Door deze combinatie van factoren werden
nieuwe polders gecreëerd. Door verbetering van de molentechniek konden de Beemster, Wierin-
gerwaard, Purmer, Wijde Wormer, Heerhugowaard en Schermer worden drooggemaakt (1612-
1635). Toen de agrarische prijzen daalden, kwam aan de droogmakerijen abrupt een einde.
In Holland was er al vroeg een omvangrijke visserij, vanwege de akkerbouwproblemen in het
gebied. Haring diende als binnenlandse consumptie en ook voor export. Vis werd op het schip al
bewerkt, hierdoor bleven de schepen werken achtereen op zee. Ventjagers brachten vis naar
wal. Aan het begin werd er vanuit de Maasmonding geopereerd, maar naarmate de vraag toenam,
voeren ze ook vanuit Hollandse steden uit. De haring werd over heel Europa verspreid. Dit was
dankzij de organisatie van de bedrijfstak, in het College van Commissarissen van de Groote Vis-
serij, zij zorgden voor kwaliteit door controles.
Haring werd geëxporteerd naar het Oostzeegebied. Ook breidde de haringhandel de neveneffec-
ten in Holland zelf uit:
- Ze waren klanten van de scheepbouwers;
- Ze waren klanten van de lijnbanen;
- Er moest zout gewonnen worden voor de conservering.
Dit zout werd gewonnen in Holland, maar werd ook uit Portugal, Spanje en Frankrijk gehaald.
Vanuit Zuid-Europa kwam wijn, wat dan weer doorging naar de Oostzeelanden.
In de 16e eeuw was het Antwerpen die de meeste winst maakte. Daar kwam de handel van Por-
tugal uit Indië aan. Rotterdam en Amsterdam waren beide slecht te bereiken. Er was een fijn-
mazige commerciële infrastructuur ontstaan. Inheemse kooplieden hadden belang bij de handel.
Bij gebrek aan grote kapitalen konden zij door middel van partenrederij een deel van een roerend
goed kopen. Voor eigenaars van zo’n roerend goed was het risico spreiding en het aantrekken
van kapitaal ging gemakkelijker. Dit ging vooral om schepen, maar ook molens. Dankzij de graan-
handel van Holland een grote eigen handelsvloot. In de 15e eeuw was de vloot groter dan de vloot
van Frankrijk en Engeland gezamenlijk. Er werden steeds efficiëntere modellen ontwikkeld, zoals
bijvoorbeeld het fluitschip. Dit zorgde voor meer vracht, maar minder bemanningsleden.
De Antwerpse stapelmarkt werd bedreigd doordat het zilver uit Zuid-Amerika aankwam in Sevilla,
waardoor ook de specerijenhandel van Portugal daarheen verplaatst werd. Doordat de Spanjaar-
den leningen in Antwerpen hadden openstaan, maar bankroet gingen, verdween het vertrouwen
in de Antwerpse kapitaalmarkt in 1557 en 1575.
De Opstand zorgde voor meer problemen in Antwerpen. Het werd veroverd door de Habsburgers,
maar als tegenreactie sloten de opstandelingen in Zeeland de Schelde af. Hierdoor beheersten
zij de toegang naar Antwerpen. Tijdens het grootste gedeelte van de Tachtigjarige oorlog werd
de Vlaamse kust geblokkeerd. Hierdoor verspreidden de handelaren zich over Europa. Het groot-
ste gedeelte van de Antwerpse handel ging naar Amsterdam. Amsterdam werd het centrale punt
van de internationale handel.
- Holland zelf beschikte over transportmogelijkheden en de verwerking van massagoed;
- Antwerpen beschikte over ruime kapitalen en uitgestrekte netwerken;
- Holland was de baas in 1 gebied, het Oostzeegebied, hadden zeevaartkennis, scheeps-
bouw en vervoerscapaciteit.
Deze combinatie van kennis en contacten zorgde voor het openen van nieuwe markten en nieuwe
goederenstromen, waardoor de Republiek decennia lang een economische wereldmacht was.
De ‘moedernegotie’ met de Oostzee bleef nog lange tijd cruciaal. In de 16e eeuw was de handel
met de Oostzee eenzijdig, want Holland had geen aanbod. In de 17e eeuw had Nederland wel
een breed aanbod. De Oostzeehandel veranderde van eenzijdige handel in massagoed, naar een
gevarieerde handel in massa- en luxegoederen.