Hoofdstuk 1: Introductie
Hoe stel je psychopathologie vast?
De mate waarin gedrag afwijkt van ontwikkelingsnormen en de gemiddelde capaciteiten en
groei van kinderen van dezelfde leeftijd (ook cultuur, geslacht, situatie, etniciteit, andere
mensen zoals ouders in het leven worden meegenomen)
De cijfers over hoevaak een stoornis voorkomt verschillen sterk over tijd, doordat de definitie
van een stoornis soms verandert, maar ook door veranderingen in de maatschappij
Er is een correlatie tussen specifieke problemen en de leeftijd waarop deze ontstaan
(taalstoornissen bij geboorte, persoonlijkheidsstoornissen pas na het 12e levensjaar)
Mannen zijn extra gevoelig voor ontwikkelingsstoornissen, vrouwen meer voor emotionele
stoornissen (stoornissen uiten zich ook anders qua gender)
Eerst werd er alleen nagedacht over abnormaal gedrag bij volwassenen, omdat kindersterfte
erg hoog was en er dus weinig interesse was in hen welzijn.
Pas in de 19e eeuw kwam de interesse in abnormale ontwikkeling van kinderen naar boven
Abnormaal gedrag werd verklaard door demonologie; het idee dat iemand bezeten was door
een demoon of somatogenese; psych stoornissen kwamen voort uit lichamelijke onbalans
Dit idee breidde zich uit tot de visie dat psychopathologie begint in de kindertijd en darna
verslechtert tot een ziekte die overgedragen wordt aan de volgende generatie (ondersteund
door bio wetenschap)
Kraepelin ontwikkelde de basis voor classificatiesysteem: hij groepeerde symptomen die
samen voorkwamen tot een syndroom, waardoor er maar voor 1 oorzaak voor al die
symptomen gezocht hoefte te worden
Freud met psychoanalytische theorie
Psychogenese: mentale problemen ontstaan door psychologische factoren
Conflicten in kindertijd uitten zich later in de kern van problemen
Vijf ontwikkelingsstadia; orale, anale, fallische, latente en genitale (eerste 3 vooral belangrijk
tot leeftijd van 6, als deze conflicten niet werden opgelost was een gezonde ontwikkeling niet
mogelijk)
Behaviorisme met Watson
Gedrag wordt verklaard door leerervaringen
Klassieke conditionering (Pavlov): elke stimulus kan gekoppeld worden aan een andere
stimulus door herhaling (hond die kwijlt bij kastje open)
Law of effect (Thorndike): elk gedrag wordt gecreëerd door de gevolgen ervan, als deze
prettig zijn zal het gedrag vaker voorkomen
Operante conditionering (Skinner): gedrag wordt gevormd door de consequenties; straffen
en belonen. Kunnen zowel positief (iets toevoegen) of negatief (iets wegnemen) zijn
Observationeel leren (Bandura): we leren van andere mensen en nemen gedrag over
Mentale hygiëne beweging: meer humane behandeling van mentaal zieken en verbetering
behandelingen -> hierdoor betere instellingen en regels -> kindbegeleidingsbeweging
(klinieken voor alleen kinderen waar ze ook behandeld werden)
Therapeutische alliantie: de professional werkt nauw samen met de cliënt om tot een goed
behandelplan te komen
Informed consent: formulier dat ondertekend dient te worden, waarin de behandeling
uitgelegd staat
,Hoofdstuk 2: Perspectief van Ontwikkelingspsychopathologie
Paradigma: perspectief opgebouwd uit visies, theorieën en modellen die door experts als
waar worden beschouwd (zo kunnen onderzoekers op dezelfde manier werken)
Theorie: uitleg van een fenomeen
Hoe meer ondersteuning voor een theorie, des te meer de theorie voor juist wordt geschat
Model: versimpelde omschrijving van een fenomeen (alle betrokken factoren visualiseren)
Interactiemodellen: gaan ervan uit dat variabelen een uitkomst creëeren door onderlinge
relaties (VB: kwetsbaarheid-stress model, omschrijft oorzaken van psychopathologie als
samenwerking van kwetsbaarheid en stress factoren)
Transactiemodellen: beschrijven wederkerige aard tussen transacties die de ontwikkeling
beïnvloeden
Zijn onderdeel van systeemmodellen omdat ze systemen beschrijven die met elkaar
interacteren en de ontwikkeling over tijd beïnvloeden
Vier overlappende zaken die centraal staan in psychopathologische benadering:
1. Zoektocht naar causale factoren
Onderscheid maken tussen directe effecten (een variabele leidt meteen tot de uitkomst) en
indirecte effecten (een variabele beïnvloedt een andere variabele, samen leiden deze tot de
uitkomst).
Mediator: variabele die de relatie tussen de eerste variabele en de uitkomst mogelijk maakt.
Moderator: kan de sterkte of richting van de relatie tussen eerste variabele en uitkomst
beïnvloeden
Noodzakelijke oorzaak: factor die aanwezig MOET zijn voor een stoornis om zich te
ontwikkelen
Toereikende oorzaak: factor die opzichzelf voor een stoornis kan zorgen
Bijdragende oorzaak: kan niet op zichzelf een stoornis veroorzaken, maar kan het wel
ernstiger maken of 1 van de symptomen veroorzaken
2. Ontwikkelingspaden
De ontwikkeling wordt gevormd door goede of slechte aanpassing aan de veranderende
omgeving van het kind, vijf soorten verloop:
- Stabiele aanpassing: goede ontwikkeling met weinig negatieve ervaringen en zonder
abnormaliteit
- Stabiele slechte aanpassing: structureel slechte aanpassing, waarbij kind al vanaf
vroege leeftijd negatieve ervaringen ondergaat en de kans op abnormaliteit groot is
- Omdraaiing van slechte aanpassing: slechte aanpassing die leidt tot positieve
uitkomst
- Afname van aanpassing: veranderingen in de omgeving zorgen voor moeilijkheden
(overlijden van ouder bvb)
- Tijdelijke slechte aanpassing: eerst slechte aanpassing, daarna terugvallen naar
goede aanpassing (zoals experimenteren met drugs)
Equifinaliteit: meerdere factoren kunnen leiden tot dezelfde uitkomst
Multifinaliteit: een factor kan leiden tot verschillende uitkomsten
3. Veerkracht, risico, kwetsbaarheid
Risicofactoren: vergroten de kans op stoornissen of abnormaliteit
Kwetsbaarheid: neiging van kind om zich slecht aan te passen in een situatie (hoge
kwetsbaarheid is gevaarlijk i.c.m. risicofactoren volgens transactiemodel)
, Veerkracht: onwaarschijnlijke positieve uitkomst van een negatieve ervaring (voldoen aan
ontwikkelingstaken van de leeftijd, wnr een kind de belangrijke taken weet te volbrengen
onder slechte levensomstandigheden, spreekt men van veerkracht)
4. Continuïteit van problemen
Bij continuïteit houdt een stoornis aan, bij verandering is er op het ene moment wel een
stoornis en het andere moment niet
Homotypische continuïteit: zelfde stoornis blijft aanhouden
Heterotypische continuïteit: er blijft sprake van een stoornis, maar niet dezelfde stoornis over
tijd
Soms leidt een normale ontwikkeling wel tot problematiek. Factoren die hier invloed op
hebben:
- Hechting: de soort hechting aan verzorgers vormt de basis voor alle latere
hechtingen in het leven. Een onveilige of gedesorganiseerde hechting kan leiden tot
slecht aanpassingsgedrag later.
- Temperament: zorgt voor een verschil in gedrag. Een moeilijk temperament kan
leiden tot latere psychologische problematiek, maar met goodness-of-fit (hoe goed
het gedrag past bij de omgeving), juiste omgevingsfactoren en eigenschappen van
ouders, kan het kind zich alsnog goed aanpassen.
Emotieregulatie: vaardigheden die emotionele ervaringen inhiberen of versterken. Drie
componenten van emotie: gevoelens, lichamelijke reacties en gedrag. Hoe je met emoties
omgaat beïnvloedt je ontwikkeling
- Sociaal cognitieve verwerking: heeft te maken met het begrijpen, interpreteren en
beleven van gebeurtenissen om het kind heen en het reageren hierop. Wnr dit niet
goed ontwikkeld is, is de kans op slechte aanpassing groot.
Hoofdstuk 3: Biologische en omgevingscontexten van psychopathologie
Cellen migreren naar de juiste plaats in het brein en differentiëren in gliacellen of neuronen
met een specifieke taak. De neuronen die impulsen vervoeren, worden omhuld door myeline
(verbetert de snelheid). Aan het begin van de ontwikkeling zijn er veel te veel neuronen en
synapsen, die worden verwijderd later via pruning. Connecties die wel gebruikt worden,
blijven zich ontwikkelen en versterken.
Centrale zenuwstelsel: brein en ruggengraat
Perifere zenuwstelsel: verbindt het brein en de ruggengraat met de rest van het lichaam
Bestaat uit 2 systemen: somatisch zenuwstelsel (controleren vrijwillige spieren en transport
zintuiglijke info naar CZS) en autonome zenuwstelsel (controleren onvrijwillige spieren zoals
hart en organen)
Autonoom zenuwstelsel bestaat uit: sympatisch (opwinding en actie, kost energie) en
parasympathisch (rust en herstel, bespaart energie)
Endocrien systeem: laat hormonen vrij
Hersenen
Achterbrein: pons, medulla en cerebellum (vitale functies zoals hartslag en ademhalen)
Middenbrein: verbindt achterbrein met hoger geleden gebieden in hersenen, zijn samen de
hersenstam