Fear Anxiety and Related disorders
Wanneer er in de samenvatting ‘normale mensen’ staat, betekend dit dat het de mensen zijn in de
controle groep.
Contents
Fear Anxiety and Related disorders........................................................................................................1
Week 1................................................................................................................................................2
1. High Risk Studies and Developmental Antecedents of anxiety Disorders (Hirschfeld, 2008)......2
2. Cognitive-Behavioral therapy for Adult Anxiety Disorders (Hofmann, 2008).............................5
3. Cognitive Vulnerability to Emotional Disorders (Mathews & Macleod, 2005)............................6
Week 2 Transdiagnostic processes of anxiety disorder.....................................................................12
4. The small world of psychopathology (borsboom, 2011).............................................................12
5. Transdiagnostic treatment for anxiety and depression (Craske, 2012)........................................14
6. Can fear extinction be enhanced? A review (Fitzgerald, 2014)..................................................15
7. Cognitive enhancers for anxiety disorders (Hofmann, 2011)......................................................20
Week 3 PTSD...................................................................................................................................24
8. Finalizing PTSD in DSM5: Getting here from There (Friedman, 2013).....................................24
9. Emotional processing theory and exposure therapy for PTSD (Rauch & Foa, 2006).................27
10. Tones inferior to eye movement in the EMDR treatment (Van den Hout, 2012)......................29
11. Examining potential contraindication for prolonged exposure (Minnen, 2012)........................30
Week 4 Social anxiety disorder........................................................................................................34
12. Internet-deliverd attention bias modification training (Carlbring, 2012)..................................34
13. CBT for social anxiety disorder: The state of the science (Gordon, 2014)...............................35
14. Clinical Implications of Cognitive Bias Modification (Mobini, 2012).....................................39
15. Cognitive-Behavioral Models of Social Anxiety Disorder (Wong, 2014)................................42
Week 5 OCD....................................................................................................................................49
16. The practise of exposure therapy: Relevance of CBT (Abramowitz, 2013)..............................49
17. Strategies for improving long-term outcomes in CBT for OCD (Abramowitz, 2014)..............54
18. When more is less: Doubt, repetition, memory, meta memory (Radomsky, 2014)...................58
Week 6 Panic & Agorafobia.............................................................................................................62
19. Causal modelling of panic disorder theories (Fave & Morton, 2009).......................................62
20. An Evidence-based causal model of panic disorder (Pilecki, 2011).........................................71
21. Diversity of effective treatments of panic attacks (Roth, 2010)................................................75
Week 7 GAD....................................................................................................................................79
22.Current theoretical models of GAD: conceptual review and treatment (Behar, 2009)...............79
23. Worry and GAD: A review and theoretical synthesis of evidence (Newman, 2013)................84
24. Applied relaxation vs Cognitive therapy in the treatment of GAD (Öst, 2000)........................90
Week 8 Specific Phobia....................................................................................................................93
25. Specific fears and phobias in the general population (Depla, 2008).........................................93
26. Observational conditioning of snake fear in rhesus monkeys (Mineka, 1984)..........................95
27. The relative contributions of fear and disgust (Olatunji, 2011).................................................98
28. Pathways to change in one-session exposure with(out) cognitive intervention (Raes, 2011)....99
29. Effect of multiple context exposure on renewal in spider phobia (Shiban, 2013)...................101
30. It was as big as my head, I swear! Biased spider size estimation (Vasey, 2012).....................102
,Week 1
1. High Risk Studies and Developmental Antecedents of anxiety
Disorders (Hirschfeld, 2008)
https://onlinelibrary.wiley.com/doi/full/10.1002/ajmg.c.30170
In het review artikel worden verschillende risico factoren voor anxiety disorders verteld. Ook een
aantal diagnostische predictor en antecedenten worden benoemd. Tevens worden er verscheidende
omgevingsfactoren genoemd die geassocieerd zijn met anxiety disorders.
Het is lastig om een review te schrijven over de literatuur van anxiety disorders. Dit komt
omdat anxiety disorder een erg breed begrip is, er zijn namelijk acht verschillende DSM-IV diagnoses.
Toch gebruiken veel studies anxiety disorder als één construct, hun rationaal hiervoor is dat de co-
morbiditeit tussen twee anxiety disorders erg hoog is. Redenen waarom je anxiety disorders niet als
één construct zou moeten zien is omdat de verschillende diagnoses verschillende beginleeftijden
hebben, verschillend verlopen en verschillende uitingen hebben. Eigenlijk de reden waarom er aparte
diagnoses zijn dus.
Longitudinale studies zijn de beste designs om ontwikkeling antecedenten te vinden voor
anxiety disorders. Doordat we weten dat anxiety disorders voor een deel erfelijk zijn kunnen kinderen
van mensen met anxiety disorders worden gerekruteerd om die te onderzoeken. Wanneer dit wordt
gebeurd heet dat een offspring-at-risk studie. Deze studies zorgen ervoor dat je veel participanten
krijgt met je gewilde uitkomst (een anxiety disorder). Een niet geselecteerde groep participanten wordt
een epidemiologische- of een community sample genoemd. Wanneer je een onderzoeksgroep kiest
die volgens jou allemaal een risico factor heeft voor anxiety disorder, maar daarbij niet selecteert op
de anxiety disorders van de ouders wordt een selected samples genoemd. In het huidige review is
ervoor gekozen voornamelijk longitudinale studies te includeren die hierboven genoemd zijn. Cross-
sectionele en retrospectieve studies zijn gebiased bevonden door de auteurs en hebben minder
‘gewicht’ gekregen.
High-Risk Offspring Studies
Er zijn veertien studies geïncludeerd die onderzochten welke rol anxiety disorder van de ouders
invloed had op hun kinderen. De meeste ouders hadden last van paniekstoornis of agorafobie
(pleinvrees), ook andere anxiety disorders werden onderzocht. Wanneer de ouders wel een anxiety
disorder hadden, was de kans dat hun kind ook één of meerder kreeg tussen de 21 en 68%. Als de
anders geen anxiety disorder had was de kans 0-26%. Wanneer de studies worden samengevoegd
bleek de kans dat een kind van een anxiety disorder ouders 37% kans had om een anxiety disorder te
krijgen en wanneer de ouders geen anxiety disorder had 15%. De kans dat je als kind een anxiety
disorder krijgt is het grootste wanneer je ouders co-morbide anxiety disorders heeft (meerdere) en
wanneer allebei je ouders een anxiety disorder hebben. Sociale fobie en verlatingsangst worden het
beste doorgegeven van ouder op kind in de zin dat als de ouder het heeft gehad als kind, het kind het
waarschijnlijk ook krijgt. Ook is de kans dat je als kind een anxiety disorder krijgt vergroot als een
ouder van je een major depressive disorder heeft. De generaliseerbaarheid van de veertien studies die
zijn geïncludeerd is niet goed aangezien vooral blanke Amerikanen zijn gebruikt. Een antecedent voor
anxiety disorder in de volwassenheid is in sommige gevallen de anxiety disorder hebben in de jeugd.
Dit is het duidelijkste zichtbaar voor paniekstoornis, sociale fobie en specifieke fobieën. Het hebben
van verlatingsangst en sociale fobie in de jeugd is een risico factor voor het krijgen van een andere
anxiety disorder in de volwassenheid.
,Early symptomatic antecedents
Er zijn wederom veertien studies geïncludeerd voor het kijken naar antecedenten die latere ontstaan
van anxiety disorders voorspellen. Het blijkt dat het hebben van een anxiety disorder gerelateerde
symptomen in de jeugd een risico factor is voor het krijgen van een anxiety disorder later in je leven.
Mensen die in hun jeugd een diagnose hebben gekregen voor een anxiety disorder hebben drie keer
meer kans om een anxiety disorder te krijgen in hun volwassenheid. Ook is het hebben van een major
depression in de kindertijd een risico factor voor het ontwikkelen van een anxiety disorder in de
volwassenheid. De anxiety disorders in de jeugd voorspellen zowel voor dezelfde anxiety disorders in
de volwassenheid als voor een andere anxiety disorder. De meeste doorlopende anxiety disorders zijn
social fobie, simpele fobie en GAD. De anxiety disorder die het beste toekomstige anxiety disorders
voorspellen zijn verlatingsangst, sociale / specifieke fobie en GAD.
Temperamental Antecedents
Veel studies hebben gekeken naar syndroomatische of symptomatische antecedenten voor anxiety
disorders. Tegenwoordig wordt er ook veel onderzoek gedaan naar onderzoek welke rol temperament
heeft op het ontwikkelen van anxiety disorders.
Behavioral inhibition
Gedragsmatige inhibitie (GI) is het meest onderzocht in relatie tot anxiety disorders. GI uit zich door
een consistente neiging om inhibitie/ vermijding/ terughoudendheid te laten zien wanneer een nieuw
iets wordt gepresenteerd. Het wordt in ongeveer 10-15% van de kinderen gevonden. GI gaat vaak
samen met hyper reactie op nieuwe stimuli. Dit kan gezien worden als een kind die spastisch begint te
bewegen als iets nieuws naar hem toe komt. De hoeveelheid hyper reactie op zichzelf is al een
predictor voor toekomstige anxiety disorders, hoe meer reactie, hoe meer kans. GI zou komen doordat
het limbisch systeem makkelijker geactiveerd kan worden. GI is erfelijk, ongeveer 0.41 tot 0.64%, hoe
erger de ouders GI hadden, hoe erger het kind het ook krijgt. Kinderen die in hun jeugd veel GI laten
zien, hebben vooral veel kans op het ontwikkelen van een sociale fobie. Ook lijkt het dat vooral
meisjes met een hoge GI kans hebben op het ontwikkelen van een sociale fobie, jongens hebben een
lagere risico. Voor de andere anxiety disorders worden die verschillen niet gevonden.
De link tussen GI en depressie moet nog steeds onderzocht worden. De resultaten zijn niet
consistent. Er moet nog onderzoek worden gedaan naar GI zelf, aangezien verschillende
onderzoeksgroepen verschillende methodes gebruiken om het te meten, en de GI wat onderzoekers
meten vaak maar matig tot gemiddeld overeenkomt met GI wat anders meten.
Other Temperamental and Cognitive Risk Factors
In ieder geval drie andere temperament constructen en één cognitieve risk factor (anxiety sensitivity;
AS) zijn er gevonden die het risico op een anxiety disorder vergroten. De drie temperament
constructen zijn shyness, neroticism/negative affect en harm avoidance. De beste predictor met het
meeste empirische bewijs is de cognitieve factor AS. AS is vooral een antecedent voor
paniekstoornissen.
Neuroticisme is een niet specifiek antecedent voor anxiety disorders. Dit betekent dat NE ook
vaak een antecedent is voor andere disorders, zoals depressie. De onderzoekers hadden daarom
gekeken naar hoe depressie en anxiety disorders kunnen worden gedifferentieerd. Het bleek dat een
hoge score op neuroticisme EN een lage score op positieve affect toekomstige depressies voorspelde
en dat een hoge score op neuroticisme EN een lage score op emotie regulatie toekomstige anxiety
,disorders voorspelde. Neuroticisme is door middel van observationele test batterijen goed te testen,
wat handig is voor het verdere onderzoek naar de link tussen neuroticisme en anxiety disorders.
Physiologic markers of risk for anxiety disorder
Grotere fysiologische arousal, zoals een hoge hartslag wanneer er een stressor is, of hoge concentratie
cortisol in het speeksel na een stressor, of een grote schrik reactie zijn allemaal antecedenten voor
toekomstige anxiety disorders. Ook is het hebben van paniekstoornis achtige klachten wanneer je lucht
met 35% CO2 inademt gelinkt aan een latere paniekstoornis.
Hypothesized Enviromental Risk Factors
Tweelingstudies heeft laten zien dat unieke persoonlijke ervaringen meer invloed hebben in het
ontwikkelen van een anxiety stoornis dan gedeelde ervaringen. Sommige gedeelde factoren, zoals een
lage Social Economic Status (Vanaf nu in de hele samenvatting SES genoemd), is een robuuste
predictor, net zoals het gedrag van de ouders.
Parenting behaviors
Experimentele studies bij dieren heeft laten zien dat een hyperreactieve pleeg aap/rat die opgevoed
wordt door een pleegmoeder die veel aandacht heeft voor het kind, een verlaagde kans op anxiety
gerelateerde gedragingen laat zien. Dit heeft er tot geleid dat dit ook wordt verwacht bij mensen. Het
blijkt dat er twee dimensies zijn waarop ouders hun ouderschapsstijl kan worden gescoord. De eerste
dimensie is warmth---criticism/rejecten en de tweede is overcontrol---autonomy granting.
Ouders van kinderen die anxious zijn, zijn vaak over-beschermend en geven minder
autonomie of minder warm / meer kritiek gevend. Minder warmte geven zou ervoor zorgen dat een
kind minder emotie regulatie leert en veel controle/weinig autonomie zorgt voor een lage self-efficacy.
Ook is er gevonden dat ouders van kinderen die anxious zijn vaak gedrag belonen wat overeenkomt
met anxious-avoidance, een risico factor voor anxiety disorders.
Ouders die zelf anxiety disorders hebben zijn vaak minder warm en geven meer kritiek, maar
geven niet minder autonomie dan ouders die niet anxious zijn. Het blijkt dat de ouderschap stijl in de
gehele populatie ongeveer 4% van de variantie verklaard in anxiety gerelateerde symptomen. Voor
kinderen die een anxiety disorder hebben, was het effect groter.
Het blijkt dat ouders die meerdere kinderen hebben, waarvan sommige een anxiety disorder
hebben en andere niet, beschermende zijn tegenover hun kinderen met de anxiety disorder dan tegen
hun kinderen die dat niet hebben. Dit betekent dat niet alleen ouderschap stijl anxiety disorder maakt
bij kinderen, maar ook dat anxiety disorders ouderschap stijlen vormt bij de ouders.
Uit andere studies is gebleken dat een ouderschap stijl met weinig autonomie en veel kritiek
ervoor zorgt dat het kind een grotere kans heeft om later een anxiety disorder te ontwikkelen. Maar, dit
is wel alleen het geval bij ouders met een anxiety disorder. Dit laat een interactie-effect van genetische
risico en ouderschap stijl zien. Wanneer ouders worden geleerd om hun kinderen een niet anxious
manier van coping kunnen beleren blijkt het een positief effect te hebben op het latere ontwikkelen
van anxiety disorder in hun kinderen. De verlaging in het ontwikkelen van anxiety disorders is het
grootste wanneer ouders met anxiety disorders dit wordt geleerd.
Life events
Wanneer kinderen gezondheidsproblemen ervaren, een scheiding ondergaan, worden mishandeld en
wanneer ze iemand dichtbij verliezen wanneer ze tussen de 6 en 7 jaar oud zijn hebben ze een grotere
kans om anderhalf jaar later een anxiety disorder te hebben ontwikkeld. Ook slechte academische
resultaten in de vroege jeugd is een risico factor.
,Peer Factors
Wanneer je als kind wordt genegeerd of wordt buitengesloten zorgt dat voor een grotere kans op het
later ontwikkelen van een sociale fobie.
Perinatal factors
Stress tijdens de zwangerschap heeft ertoe geleid dat experimentele dieren een hogere kans hadden op
het laten zien van anxiety related gedrag. Dit is ook gevonden bij mensen (maar dan observationeel).
Ook wanneer ouders zonder anxiety disorders veel stress ervaren in de zwangerschap is de kans op een
kind met een anxiety disorder groter.
Conclusion
Kinderen met ouders met een anxiety disorder hebben ongeveer 2.5x meer kans om zelf een anxiety
disorder te ontwikkelen dan kinderen met gewone ouders. Ook is GI een belangrijke risico factor voor
het ontwikkelen van een anxiety disorder, hoge scores op GI-zorgen voor ongeveer 3.0x meer kans, als
er wordt gecorrigeerd voor ouderlijke psychopathologie. Als er niet wordt gecontroleerd voor
psychopathologie van de ouders is de kans ongeveer 3.77 meer, voor meisjes specifiek is dit 7,33x
meer kans op het ontwikkelen van een anxiety disorder.
2. Cognitive-Behavioral therapy for Adult Anxiety Disorders
(Hofmann, 2008)
https://www.psychiatrist.com/jcp/article/pages/2008/v69n04/v69n0415.aspx
Introduction
Epidemiologische studies hebben uitgewezen dat anxiety disorders de meest voorkomende mentale
stoornissen zijn, de 12-maand prevalentie en levensloop prevalentie zijn 18.1% en 28.8%. Er zijn veel
studies geweest die hebben gekeken naar de effectiviteit van cognitieve gedrag therapie (Vanaf nu
CBT genoemd; Cognitive Behavior Therapie). CBT houdt in dat een interventie zich richt op
cognitieve factoren die een stoornis in stand houden. CBT probeert die factoren door cognitieve-
(cognitief herstructureren) en gedrags- (exposure, relaxatie) –technieken.
Er zijn al een aantal meta-analyses gedaan over het effect van CBT op anxiety disorders, maar
die zijn vaak niet erg valide omdat de geïncludeerde studies vaak geen controlegroep hebben, en als ze
die wel hebben zijn ze vaak niet gerandomiseerd. Het huidige artikel heeft daarom alleen maar gebruik
gemaakt van randomized placebo-controlled trials die probeerde DSM-III-R of DSM-IV anxiety
disorders op te lossen.
Method
Een uitgebreid overzicht van wat er in de studie is gedaan kan gevonden worden in het originele
artikel. Wellicht handig om te noemen is dat de een groot aantal zoekwoorden heeft gebruikt bij het
literatuuronderzoek
Results
Het resultaat van het literatuuronderzoek waren 1165 potentiele studies. Na verschillende
exclusiecriteria bleven nog 27 onderzoeken over. Daarvan waren er 7 over social anxiety disorder
(SAD), 6 over post traumatic stress disorder (PTSD), 5 over paniekstoornis, 4 over acute stress
disorder (ASD), 3 over obsessive compulsive disorder (OCD) en 2 over generalized anxiert disorder
, (GAD). Er is geen enkele studie gevonden die een randomized placebo controlled CBT aan mensen
met fobieën gaf.
Uitval van proefpersonen was gelijk voor de CBT-groep en de placebogroep. Ongeveer 23%
van de proefpersonen vielen uit in de studie. Het bleek dat CBT ervoor zorgde dat de klachten van de
anxiety disorder sterker afnamen dan in de placebogroep.
Discussion
ASD wordt significant meer verholpen met CBT dan de andere anxiety disorders, op OCD na. De
andere anxiety disorders zijn wel allemaal significant beter dan placebo studies, maar CBT heeft
daarop dus een kleiner effect. CBT voor depressie was alleen significant voor de OCD en PTSD-
groep, dit laat volgens de auteurs zien dat CBT specifiek is voor anxiety disorders.
Een onderzoek naar de werking van CBT in combinatie van pil-placebo of echte medicatie is
niet gedaan door de auteurs. Dit is wel belangrijk en zou gedaan moeten worden.
3. Cognitive Vulnerability to Emotional Disorders (Mathews &
Macleod, 2005)
https://www.annualreviews.org/doi/full/10.1146/annurev.clinpsy.1.102803.143916?url_ver=Z39.88-
2003&rfr_id=ori%3Arid%3Acrossref.org&rfr_dat=cr_pub%3Dpubmed
Introduction
In dit hoofdstuk worden selectieve informatieverwerking biases, die geassocieerd zijn met emotionele
instabiliteit geriewed. Ook wordt er een overzicht gegeven van de verschillende types cognitieve
modellen die verklaren waardoor iemand emotionele psychopathologie zou hebben. De review gaat in
op verschillende cognitieve processen. Zoals processen die vroeg in het informatieverwerkingsproces
gebeuren (zoals selectieve aandacht, geheugen en interpretatie) en vaak buiten ons bewustzijn om
gebeuren. Maar ook op processen die later gebeuren en vaak wel bewust gebeuren. Dit kan
bijvoorbeeld zorgen maken, pieker en opdringende gedachten.
De hoofdvraag die de review probeert te beantwoorden is of bepaalde cognitieve stijlen een
risico factor zijn voor het oplopen van een angststoornis. Tevens wordt er gekeken of de cognitieve
stijlen een continue dimensie is of een discontinue. De review is opgedeeld in drie verschillende
secties, eerst worden de verschillende vormen van basis emotionele processen besproken (dit zijn de
vroege en late cognitieve processen), in het tweede deel worden er verschillende modellen van
psychopathologie uitgelicht en in het derde deel wordt er ingegaan op de hoofdvraag.
Emotional processing biases
Gebiasde informatieverwerking wordt niet alleen gevonden bij mensen met een emotionele stoornis.
Mensen uit de normale bevolking doen het ook, maar dan vaak wel positief.
Biased Attention in Anxiety and Depression
Mensen met een mood disorder doen het vaak slechter op een emotionele stroop task. Dit is een
stroop-taak waarbij de participanten de kleur van het woord moeten benoemen, maar het woord is een
emotioneel woord. Wanneer heel kort een negatieve stimulus wordt gepresenteerd op een beeldscherm
merken mensen met anxiety-disorders die sneller op dan gezonde mensen. Wanneer de stimulus iets
langer wordt gepresenteerd merken mensen met depressie hen ook op.
Het bleek dat wanneer iemand in een negatieve mood was ervoor zorgde dat hij meer aandacht
had voor negatief geladen woorden dan voor positief geladen woorden. Mensen met een anxiety
disorder hadden er zelfs meer aandacht voor wanneer de exposure zo kort was dat ze het woord niet