Samenvatting van het boek ‘An introduction to social psychology’ Hoofdstuk 8 + 10 – 15
Auteurs boek: Hewstone, M., Stroebe, W., & Jonas, K.
Editie: 5
ISBN: 978-1-444-33544-6
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 8 Social Influence ................................................................................................................... 2
Hoofdstuk 10 Prosocial Behaviour ........................................................................................................ 13
Hoofdstuk 11 Affiliation, Attraction and Close Relationships ............................................................... 23
Hoofdstuk 12 Group Dynamics.............................................................................................................. 31
Hoofdstuk 13 Group Performance and Leadership............................................................................... 37
Hoofdstuk 14 Prejudice and Intergroup Relations ................................................................................ 41
Hoofdstuk 15 Cultural Social Psychology .............................................................................................. 51
Let op: alleen de pagina's 415-435 van hoofdstuk 13 zijn samengevat.
,Hoofdstuk 8 Social Influence
Toevallige (incidental) sociale invloed
Sociale facilitatie - Welk effect heeft de aanwezigheid van andere mensen op de taakuitvoering van
een individu?
Sociale facilitatie is de neiging van mensen om beter te presteren bij eenvoudige taken en slechter bij
moeilijke taken als ze in aanwezigheid zijn van anderen en als hun individuele prestaties kunnen
worden beoordeeld. Sociale facilitatie is een ‘toevallige’ sociale invloed, aangezien mensen in dit
geval niet bewust proberen om gedrag van anderen te beïnvloeden.
De eerste vertoning van sociale facilitatie vond (waarschijnlijk) plaats in 1898 en is beschreven door
Triplett. Triplett ontdekte dat fietsen in een groep sneller gaat dan alleen fietsen en dat dit niet
alleen komt door de aerodynamiek. Maar let op: werken in groepen verhoogt soms de productiviteit.
Daarnaast is het een klein effect en het is niet stabiel.
De aanwezigheid van anderen (mere presence) en de drive theorie - Zajonc (1965) benadrukte de
importantie van het soort taak dat wordt uitgevoerd bij de aanwezigheid van anderen. Bij goed
aangeleerde, eenvoudige taken presteren mensen beter bij de aanwezigheid van anderen (sociale
facilitatie). De aanwezigheid van anderen faciliteert dan responsen die voorrang krijgen in iemands
gedragsrepertoire, dit zijn de zogenaamde dominante responsen. Bij minder goed aangeleerde,
moeilijke taken presteren mensen juist slechter (sociale inhibitie). De aanwezigheid van anderen
zorgt er dan voor dat nieuwe en complexe responsen, die het individu nooit of slechts zelden heeft
uitgevoerd, worden geremd. Dit zijn de niet-dominante responsen.
De drive theorie biedt een verklaring voor sociale facilitatie (drive psychologische behoeften
aangeboren!). In ‘theory box 8.1’ zie je de drive theorie geïntegreerd in het sociale facilitatie/inhibitie
model van Zajonc. De aanwezigheid van anderen alleen is voldoende voor arousal (extra energie!) bij
een individu. Daarop volgt de facilitatie van een dominante respons (eenvoudige taak, automatisch
gedrag) OF en niet-dominante respons (complexe taak). Een dominante respons leidt tot verbeterde
prestaties op eenvoudige taken, een niet-dominante respons leidt tot verminderde prestaties bij
complexe taken.
Evaluatievrees - Cottrell (1968,1972) was het niet eens met Zajonc’s verklaring. Cottrell suggereerde
dat verhoogde arousal door de aanwezigheid van anderen een aangeleerde respons vormt in plaats
van een aangeboren respons.
,Volgens Cottrell hebben taakuitvoerders geleerd om de aanwezigheid van andere mensen te
associëren met prestatiebeoordeling. Deze prestatiebeoordeling is verbonden met de verwachting
van positieve of negatieve resultaten. De aanwezigheid van anderen zal alleen arousal en facilitatie
van dominante responsen (en inhibitie van niet-dominante responsen) opleveren als taakuitvoerders
verwachten dat ze door anderen worden beoordeeld. Dit wordt evaluatievrees genoemd (evaluation
apprehension).
Aandachtconflict - Sanders en collega’s (1978, 1981) stellen dat de aanwezigheid van anderen een
conflict tussen responsen vormt, namelijk een conflict tussen het doen van de taak en de
aanwezigheid van anderen. De aanwezigheid kan zorgen voor afleiding en dus heeft de
taakuitvoerder minder aandacht voor de taak. Het maakt hierbij volgens Sanders en collega’s niet uit
of de taak goed aangeleerd of niet goed aangeleerd is. Alleen een grotere inspanning kan zorgen
voor meer aandacht voor de taak. Het aandachtconflict verhoogt arousal en dit resulteert in de
facilitatie van dominante responsen en de inhibitie van niet-dominante responsen. Kortom: het
aandachtconflict zelf en niet de aanwezigheid van anderen zorgt direct voor arousal.
De aanwezigheid van anderen verstoord dus waarschijnlijk het vermogen om taken aan te leren. Als
de taak goed is aangeleerd zal de aanwezigheid van anderen prestaties verhogen. Een meta-analyse
door Bond een Titus (1983) laat zien dat de aanwezigheid van anderen slechts een klein deel van de
prestaties van individuen verklaard. Wanneer deze anderen normen hebben is de relatie tussen deze
mensen en de prestatie van een individu veel sterker (zie ‘De impact van sociale normen’).
De impact van sociale normen
Wat zijn sociale normen en hoe worden ze gevormd en overgedragen?
Sociale invloed is het proces waarbij mensen direct of indirect invloed hebben op elkaars attitudes,
gedachten, waarden, gevoelens en gedrag. Bij sociale invloed spelen twee aspecten een rol:
- De effecten van aanwezigheid van anderen (in de voorgaande paragraaf besproken)
- Sociale druk en normen
Een norm is een gedeeld begrip over hoe wij moeten denken, voelen en handelen. Normen bestaan
niet alleen uit ‘regels’, maar ook uit stereotypen, conventies, cultuur, etc. Er bestaan twee typen
normen:
1. Beschrijvende normen (descriptive norms): informeren ons over hoe anderen zouden regeren in
eenzelfde situatie.
2. Voorlopige normen (injunctive norms): informeren ons over welk gedrag moet worden uitgevoerd.
Deze normen gaan over moraliteit: wat is goed en wat is slecht gedrag?
Normen hebben vier sociale functies:
1. Ze organiseren en coördineren gedrag
2. Ze creëren en onderhouden sociale relaties
3. Ze reguleren het zelfconcept
4. Ze geven begrip
Hoe worden normen overgedragen?
1. Door het bewust aanleren van normen via instructies, demonstraties, rituelen, etc.
2. Door non-verbaal gedrag en impliciete activatie van normatieve standaarden (een passief proces)
3. Door observatie: normen van anderen om ons heen afleiden door naar hun gedrag te kijken
,Sherif’s (1935,1936) klassieke onderzoek naar het autokinetische effect liet zien hoe normen worden
overgedragen van een individu naar de groep (en andersom). Het autokinetisch effect is een
optische illusie: als je in een verduisterde ruimte naar een lichtpuntje kijkt, lijkt het alsof dit
langzaam gaat bewegen. Als je mensen vraagt te schatten hoe ver het beweegt ziet iedereen iets
anders. Iedereen ontwikkeld een eigen persoonlijke norm. Maar.. wanneer je individuen daarna in
een groep plaatst zal je zien dat er een groepsnorm ontstaat, individuen passen zich dan aan anderen
aan. In een groep convergeren schattingen (persoonlijke normen) tot een normatieve waarde die
typisch is voor die groep. Dit is dus wat er gebeurt:
Persoonlijke normen van individu (eerst verschillend!) groepsnorm individu stelt norm bij
De rode, gele en groene
grafieken geven de normen
van een proefpersoon weer.
Uiteindelijk ontstaat er een
groepsnorm. De sociale
invloed bij Sherif’s onderzoek
is een ‘toevallige’ sociale
invloed, aangezien mensen in
dit geval niet bewust proberen
om gedrag van anderen te
beïnvloeden.
Bij de tweede groep proefpersonen in het onderzoek van Sherif worden proefpersonen eerst in een
groep geplaatst en pas daarna moeten zij individueel een schatting maken. In dat geval is er eerst
een groepsnorm aanwezig en wordt later een meer persoonlijke norm ontwikkeld. Dit effect is wel
veel zwakker dan bij de eerste groep (individu groep). Zie de figuur 8.3b op pagina 241 van het
boek ‘An introduction to social psychology’ door Hewstone, Stroebe en Jonas, 5e editie.
Het beroemde experiment van Sherif toont aan dat, wanneer mensen geconfronteerd worden met
een ongestructureerde en ambigue stimulus, ze toch een stabiel intern referentiekader ontwikkelen
waarmee ze een stimulus kunnen beoordelen. Echter, zodra mensen geconfronteerd worden met
verschillende oordelen van anderen zullen ze hun persoonlijke referentiekader opgeven en
aanpassen aan dat van anderen.
Er zijn twee motieven voor de responsen van proefpersonen in Sherif’s onderzoek, deze zijn
gerelateerd aan de aanwezigheid van anderen en het begrijpen van de sociale wereld:
1. Wanneer een situatie onstabiel of ambigu is weten individuen niet hoe ze moeten reageren.
Mensen gaan er dan vanuit dat ‘de groep wel gelijk zal hebben’
2. Het nieuwe referentiekader van een individu dat is aangepast door groepsnormen lijkt stabiel te
blijven over langere tijd, ook als de groep niet meer in de buurt is. Het nieuwe referentiekader blijft
ook stabiel in ander situaties, zoals bij nieuwe groepen en bij vervolgonderzoek.
Invloed via sociale normen in alledaagse sociale omgevingen - Cialdini, Reno & Kallgren (1990)
wilden in een aantal veldexperimenten de effecten van beschrijvende normen op gedrag
onderzoeken (beschrijvende normen informeren ons over hoe anderen zouden regeren in eenzelfde
situatie). Cialdini en collega’s manipuleerden de beschrijvende norm voor rommelmakend gedrag
, door de mate van rommel in diverse omgevingen te variëren. Over het algemeen laten de
onderzoeken zien dat mensen eerder geneigd zijn tot rommelmakend gedrag in een rommelige
omgeving, dan in een schone omgeving. We conformeren dus vaak automatisch aan normen (!). In
een rommelige omgeving lijkt de norm te gelden dat het niet verboden is om rommel achter te laten
en in de schone omgeving lijkt de norm te gelden dat het wél verboden is om rommel achter te laten.
De neiging voor rommelmakend gedrag is vooral sterk als de proefpersonen worden gewezen op de
beschrijvende norm in de setting. Wanneer een assistent van de onderzoekers rommel achterlaat in
een rommelige omgeving wordt de aandacht van proefpersonen gefocust op de rommelige
omgeving en dit stimuleert rommelmakend gedrag bij de proefpersoon. Wanneer de assistent
rommel maakt in een schone omgeving maakt de proefpersonen zelfs minder rommel dan in een
schone omgeving zonder assistent die rommel maakt (controle conditie). Blijkbaar wordt in dit geval
de ‘injunctive norm’ bij de proefpersoon saillant, want ‘rommel maken hoort niet in deze schone
omgeving’.
Keizer, Lindenberg & Steg (2008) ontwikkelden bovenstaande ideeën verder in zes
veldexperimenten. In een veldexperiment werd de mate van rommelmakend gedrag onderzocht in
twee omgevingen:
1. Een steeg zonder graffiti op de muur + een ‘verboden graffiti te spuiten’ bord
2. Een steeg met graffiti op de muur + een ‘verboden graffiti te spuiten’ bord
Daarnaast hingen in beide omgevingen flyers aan de fietsen die in de steeg stonden geparkeerd.
Resultaten: in de steeg zonder graffiti gooide 33% van de mensen de flyers op de grond, in de steeg
met graffiti was dit maar liefst 69%. Een belangrijke vraag hierbij is: vertonen mensen meer
rommelmakend gedrag in een omgeving waar de ‘injunctive norm’ (verboden graffiti te spuiten) in
strijd is met de descriptieve norm (de omgeving waarin het voor mensen gebruikelijk is om de muren
te bespuiten met graffiti)?
Op basis van de resultaten van de onderzoeken hebben de onderzoekers het volgende
geconcludeerd: een vorm van 'wanorde' (bijvoorbeeld graffiti) moedigt een andere vorm van
'wanorde' aan (rommel maken), omdat de overtreding van een norm (verboden graffiti te spuiten) de
overeenstemming met de andere norm verzwakt (geen rommel maken). Dus wordt er één norm
overtreden, dan wordt de andere norm ook sneller overtreden.
Resultaten van de zes veldexperimenten leveren bewijs voor de ‘broken windows theory’ van Kelling
& Wilson (1982). Deze theorie benadrukt de rol van normen bij lichte criminaliteit. De theorie stelt
dat wanneer tekenen van wanorde worden verwijderd (geen gebroken ramen, rommel, graffiti), ook
de triggers voor het bijbehorende criminele gedrag worden geremd (minder ramen breken, rommel
maken, graffiti spuiten, etc.).
Eén van de meest dramatische onderzoeken naar normen is het ‘Stanford Prison Experiment’ door
Haney, Banks & Zimbardo (1973). Deze onderzoekers toonden aan dat normale mensen zich asociaal
kunnen gedragen door ze toe te wijzen aan specifieke rollen, waardoor ze normen zullen
ontwikkelen die passen bij deze rollen. Er werden 24 ‘normale, doorsnee en gezonde’ studenten
random ingedeeld in twee groepen in de gevangenis: nepgevangenen en nepbewakers. Het
onderzoek had twee weken moeten duren, maar duurde uiteindelijk slechts zes dagen omdat het
sadistische gedrag van de nepbewakers uit de hand liep.