Landschap in delen
De fysisch-geografische regio’s
Hoofdstuk 1: Inleiding
Doorlezen.
Hoofdstuk 2: Klimaat en atmosfeer
Doorlezen.
Hoofdstuk 3: Geologie, geomorfologie en reliëf
Vrijwel heel Nederland is onderdeel van het dalende Noordzeebekken. Dit komt door
rekverschijnselen na het uiteenvallen van Pangea; de opvulling van het bekken met sediment
versterkt de bodembeweging. De grens loopt van zuidwest naar noordoost; in het zuidoosten vindt
opheffing plaats.
Geologie
Kwartsieten en schalies uit het Carboon komen voor in Limburg.
Kalksteen uit het Trias komt voor in Winterswijk.
Kustnabije afzettingen uit het Krijt komen voor in Zuid-Limburg; dit is met name kalksteen
(Maastricht Formatie).
Gesteenten uit het Tertiar dagzomen in Zuid-Limburg en komen voor in Twentse stuwallen. De
Eocene en Oligocene afzettingen bestaan uit klei- en zandlagen.
Afzettingen uit het Pleistoceen zijn vrijwel uitsluitend rivierafzettingen van de Rijn ten tijde van lage
zeespiegelstanden. Er zijn ook enkele Eridanos afzettingen in stuwwallen.
De oudste Kwartaire afzettingen zijn van de Waalre en Sterksel Formatie in Zuid-Limburg en Noord-
Brabant afkomstig uit de Rijn.
De Urk Formatie komt in Noord-Limburg en in stuwwallen voor; afkomstig uit de Rijn.
De Drenthe Formatie omvat alle afzettingen gerelateerd aan landijs in het Saalien; met name
grondmorenes (stuwwallen) en glaciofluviatiele afzettingen.
De Boxtel Formatie omvat dekzanden en fluvioperiglaciale afzettingen uit het Weichselien.
De Kreftenheye Formatie omvat Rijn- en Maas-afzettingen die gevormd zijn vanaf de ijsbedekking in
het Saalien tot het Vroeg-Holoceen.
De Echteld Formatie omvat de rivierafzettingen in het Holoceen in Midden-Nederland.
De Naaldwijk Formatie omvat de mariene afzettingen in West-Nederland.
De Nieuwkoop Formatie omvat de veenafzettingen.
,De lithologische samenstelling van het materiaal aan het aardoppervlak wordt gebaseerd op basis
van het moedermateriaal. Dit wordt bepaald door de korrelgrootte en chemische samenstelling. Dit
heeft invloed op de doorlatendheid, waterhuishouding en bodemvorming in het gebied.
Geomorfologie en reliëf
Geomorfologie houdt zich bezig met het beschrijven en verklaren van de vormen van het
aardoppervlak. Morfografisch = vorm-beschrijvend; morfogenetisch = ontstaanswijze door o.a.
erosie of accumulatie van sediment.
Belangrijkste vormbepalende factoren: denudatie en smeltwater – landijs – smeltwater – wind en
water – water met en zonder getijden-invloed – veenvorming – tektoniek – mens.
In het opheffingsgebied (Limburg) komen door erosie ontstane vormen voor met relatief grote
hoogteverschillen. Deze ontstonden door chemische verwering tijdens tropische omstandigheden ->
kalksteenplateau.
In Zuidoost-Nederland lopen enkele ZO-NW lopende breuken waarlangs verticale bodembewegingen
hebben opgetreden -> horsten en slenken.
In Limburg heerst ook het terrassenlandschap ontstaan door een afwisseling van glacialen
(accumulatie) en interglacialen (insnijding). Hier zijn ook asymmetrische dalen aanwezig die onder
periglaciale condities zijn gevormd; de verschillen in bezonning zorgden voor een verschil in
gelifluctie aan beide zijden.
In Midden-Nederland komen stuwwallen voor uit het Saalien met sneeuwsmeltwaterdalen. Hier zijn
ook ijssmeltwaterdalen in de vorm van een kameterras en enkele sandrs (spoelzandwaaiers).
In Oost-Nederland komen kleinere stuwwallen voor met twee glaciale tongbekkens.
In Noord-Nederland liggen aan de randen van het keileemplateau (dun grondmorenepakket met
dekzandbedekking) verschillende lage, overreden stuwwallen. Hier zijn meerdere glaciale
overblijfselen aanwezig, zoals drumlins (door het ijs overreden heuvels van onverhard sediment),
dobben (kleine ronde vennen) en pingo-ruïnes (overblijfsel van heuvels met ijskernen).
Dekzandruggen komen voor in Noord-Brabant, de Gelderse Vallei en het oostelijk en noordelijk
zandgebied.
In West-Nederland komen grootschalige veenvlakten voor die plaatselijk worden doorsneden door
rivieren met bijbehorende oeverwallen.
In getijdengebieden kwamen veel kreekruggen voor, maar door egalisatie van de gebieden zijn ze
grotendeels vlak geworden met het omliggende gebied; de kustduinen vormen nu nog het grootste
reliëfverschil.
De meest recente reliëfvorming was die van stuifzandvlakten en de bijbehorende vennen. Door de
invloed van de mens is die uitbreiding stopgezet door bossen eromheen te planten. Verder
beïnvloedt de mensen het reliëf in heel Nederland door grote vlaktes te creëren voor bebouwing en
door rivieren te bedijken.
,Hoofdstuk 4: Water
Water vormt een belangrijke factor in het landschap. Mensen gebruiken het als delfstof, maar
hebben er ook een strijd mee. De waterhuishouding van Nederland omvat de zorg voor het op en in
de bodem vrij aanwezige water, met het oog op de vele belangen die daarbij in het geding zijn. Dit
betreft de aan- en afvoer, de kwaliteit en verdeling van water.
De waterbalans is een vergelijking waarin de hoeveelheid aangevoerd water t.o.v. de hoeveelheid
opgenomen water staat. Dit kan leiden tot een overschot of tekort.
Rivieren
Het afvoerregime van een rivier is essentieel voor de functies van een rivier. De Rijn is een smelt- en
regenrivier; de Maas is een regenrivier. Hierdoor heeft de Rijn een regelmatigere afvoer, terwijl de
Maas grotere fluctuaties heeft. Door stuwen aan te leggen, kon de Maas beter gereguleerd worden,
zodat het overstromingsgevaar verdween en de rivier het hele jaar bevaarbaar werd. Door
menselijke invloeden is het stromingsgebied van de Rijn meerdere malen verlegd en aangepast.
Hierdoor krijgt het IJsselmeer genoeg zoet water en is de Rotterdamse haven verzekerd van
voldoende diep vaarwater.
Door menselijke invloeden wordt neerslag in veel gebieden nu sneller afgevoerd. Hierdoor zijn
sommige gebieden droogtegevoelig geworden; de gebieden blijven namelijk niet onderwater staan,
zoals vroeger het geval was. Ook het bewerken van de grondwaterstand ten gunste van de landbouw
zorgt voor veel problemen, zoals inklinking en verdroging.
Rivierwater wordt door menselijke invloeden op verschillende manieren vervuild met zouten
(chloridebelasting) en organische stoffen (eutrofiëring). Dit zorgt ervoor dat de biodiversiteit
afneemt en de rivier het zelfreinigend vermogen verliest.
Infiltratie
De afvoercoëfficient (s/n) is de verhouding tussen de hoeveelheid water die via beken en rivieren
wegstroomt (s) en de hoeveelheid die als neerslag valt (n). In steden is dit heel hoog, omdat al het
regenwater wordt afgevoerd; in natuurgebieden met zandgronden is dit heel laag, omdat het water
daar makkelijk in de grond infiltreert.
Verschillende soorten water in de grond:
Hangwater is bodemwater dat dicht bij het oppervlak is en op weg is naar omlaag.
Capillair water is water dat vlak boven de grondwaterspiegel is in de poriën van het
gesteente. Door adhesie van het water met de vaste deeltjes verplaatst het water zich tegen
de zwaartekracht in.
Grond- of freatisch water is water onder de capillaire zone. Hier kan geen capillaire
opstijging meer plaatsvinden; dit heet de verzadigde zone.
Op het grondwaterniveau is de relatieve waterdruk nul Pascal (= N/m 2); daaronder is er een positieve
waterdruk en erboven een negatieve waterdruk. Het grondwaterniveau volgt enigszins het reliëf; als
de neerslag zou stoppen, zou de grondwaterstand horizontaal worden.
,De samenstelling van het bodem- en grondwater verschilt in Nederland. Kalkstenen ondergronden
zorgen voor hard water, veengebieden zorgen voor zuur water, ijzerbanken zorgen voor ijzerrijk
water en oude zeewaterafzettingen kunnen voor brak grondwater zorgen. Tot slot kan
verontreiniging van het grondwater plaatsvinden door vermesting; de uitspoeling van nitraat (No3-)
naar het grondwater door bemesting van het land.
In West-Nederland komen meren voor die ontstaan zijn in het veengebied. Door winning van klei,
zand en/of grind zijn ook veel andere meren ontstaan. Sommige meren zijn ontstaan door de
aanwezigheid van een ondoorlatende laag in de ondergrond.
Indien water van hoger gelegen gebieden naar lager gelegen gebieden stroomt en daar aan de
bovenzijde wordt begrensd door een slecht doorlatende laag, komt het water onder druk te staan;
dit is afgesloten grondwater. Als die slecht doorlatende laag wordt doorboord, komt het water
vanzelf omhoog; dit is artesisch water. Dit kan ook voorkomen bij binnendijkse en buitendijkse
gebieden; de opwaartse druk kan ervoor zorgen dat de grond opbarst en er wellen ontstaan.
Breuken in de ondergrond kunnen ook het verloop van het grondwater beïnvloeden.
Met betrekking tot de afwatering kunnen drie situaties worden onderscheiden:
1. Gebieden die zo hoog liggen dat de grondwaterspiegel permanent boven het rivierpeil liggen.
Hier kan de afwatering natuurlijk plaatsvinden (Pleistocene zandgronden en Zuid-Limburg).
2. Gebieden waar het grondwaterniveau tussen het hoogwater- en het laagwaterniveau van
het buitenwater ligt. Hier kan alleen tijdens laagwater lozing op natuurlijke wijze gebeuren
m.b.v. uitwateringssluizen die openen bij druk tijdens laag water en sluiten bij hoogwater.
Tijdens hoogwater zal er moeten worden bemalen; door inklinking en zeespiegelstijging
neemt dit gebied steeds meer toe (Holocene mariene en fluviatiele afzettingsgebieden).
3. Gebieden waar het grondwaterniveau permanent beneden de laagste buitenwaterstanden
blijft. Hier moet continu bemaling plaatsvinden (droogmakerijen en laaggelegen
veengebieden in West-Nederland).
Polders zijn gebieden waar de waterstanden door de mens worden geregeld. Deze gebieden zijn
vaak bedijkt. Het overtollige polderwater wordt veelal opgeslagen in voorlopige waterbergplaatsen:
boezems. Dit zijn meren of kanalen waaruit vervolgens op het buitenwater kan worden geloosd.
Droogmakerijen zijn drooggemaakt meren, plassen of stukken zee; deze zijn bedijkt en worden
continu bemaald.
Noordzee
De Noordzee is een ondiepe zee die door de trechtervorm bij het Nauw van Calais een groot
getijdeverschil kent in het zuiden. Tijdens hoogtij wordt het zoete rivierwater in delta’s en estuaria
teruggedrongen. Het is daarom van belang dat er niet ongelimiteerd rivierwater wordt verbruikt,
omdat anders het zeewater te ver zou doordringen in het binnenland.
De verzilting is in de afgelopen eeuw sterk toegenomen door:
Het aanleggen van nieuwe, diepe polders en havens.
Verbeterde ontwatering en diepere bemaling, waardoor de stijghoogte van het water aan de
oppervlakte vermindert en de kwel toeneemt.
Toename van zoutlast van de Rijn.
Om de verzilting tegen te gaan moet het water in de polders regelmatig worden ververst.
, Hoofdstuk 5: Bodem
De bodem omvat de bovenste laag van de aardkorst, voor zover deze door planten beworteld is
danwel van invloed is op de bewortelde zone, of voor zover deze onder invloed van fysische,
chemische of biologische processen is veranderd.
Grond heeft een ruimere betekenis dan bodem. Het wordt onderverdeeld in grondsoorten (klei,
zand, löss etc.). Aarde heeft betrekking op de humeuze bovenlaag van de bodem. Grond bestaat uit
vaste bestanddelen, water en lucht.
Pedogenese (bodemvorming) omvat alle veranderingen in de materialen die aan het aardoppervlak
voorkomen, als gevolg van de invloed van het klimaat, water, planten, dieren en mensen. Deze
veranderingen bestaan meestal uit een opeenhoping van organische materiaal op het oppervlak en
veranderingen in het minerale materiaal (uiteenvallen, oplossen, uitspoelen of inspoelen van
minerale en organische stoffen). Door deze processen ontstaat in het uitgangsmateriaal
(moedermateriaal) een gelaagdheid; deze lagen zijn de bodemhorizonten. De verschillende
horizonten in de bodem vormen een bodemprofiel. De verdeling van horizonten is als volgt:
H-horizont: ontstaat bij accumulatie van organisch stof op een met water verzadigd mineraal
oppervlak (wordt in Nederland niet onderscheiden).
O-horizont: bestaat uit een ophoping van organische stof.
A-horizont: wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van minerale delen en organische stof.
E-horizont: hier spoelt klei, ijzer, aluminium of organische stof uit (eluviatie).
B-horizont: het bodemmateriaal verandert of er treedt inspoeling op.
C-horizont: bestaat uit moedermateriaal van vóór de bodemvorming; dit is weinig of niet
verandert door bodemvorming.
R-horizont: vast gesteente (alleen in Zuid-Limburg en de Achterhoek binnen 120 cm-mv).
Bodemvormende factoren
De bodemvormende processen worden beïnvloed door bodemvormende factoren. Deze factoren
beïnvloeden elkaar wederzijds:
Klimaat en water. Aan klimaatzones gebonden gronden zijn zonale gronden. Gronden die
nog jong zijn en moeten aanpassen aan het klimaat zijn azonale gronden. Intrazonale
gronden zijn gronden die volledig afwijken van de omliggende gronden vanwege de
grondwaterstand of het moedermateriaal. Nederland hoort op zonaal gebied bruine gronden
te hebben, maar er komt veelal podzolgrond voor op de zandgronden. Het afwisselende
neerslagoverschot en -tekort in Nederland zorgt voor veranderende grondwaterstanden. De
gematigde temperaturen hebben weinig invloed op bodemvorming.
Moedermateriaal (gesteente). Belangrijk zijn de textuur en mineralogische samenstelling
van het moedermateriaal. In Nederland komen zeer uiteenlopende moedermaterialen voor.
Reliëf. In combinatie met de diepte van het grondwater beïnvloedt het reliëf de
bodemvorming. Hooggelegen zandgronden hebben een diepe grondwaterstand, terwijl
laaggelegen gronden vaak een hoge grondwaterstand hebben met een venige bovengrond.
Vegetatie. De vegetatie levert vrijwel al de organische stof dat na afsterven wordt omgezet
in humus. De verschillende soorten vegetatie in Nederland vormen diverse veensoorten.
Fauna. Fauna beïnvloedt met name de homogenisatie. Dit is het proces waarbij de
oorspronkelijke sedimentaire gelaagdheid verdwijnt.