Arresten civiele rechtspleging
HR 3 februari 2023, ECLI 143 (procesbelang)
Kunnen uit hun functie ontslagen curatoren nog procederen over de rechten en belangen van de
curandus? Hebben de curatoren na ontslag nog belang bij deze procedure? BW 1:383 lid 10 BW.
De moeder en de vader zijn de ouders van een meerderjarige zoon, die wegens zijn geestelijke
toestand onder curatele is gesteld, waarbij beide ouders tot curatoren zijn benoemd. De ouders van
de curandus zijn nadien gescheiden. Toen zij nog bij elkaar waren, werd de zoon thuis door hen
verzorgd. De moeder heeft na de echtscheiding voor de zoon een woonplek gevonden in een
zorginstelling. De vader is het niet eens met de verhuizing van de zoon naar de zorginstelling en
weigerde daarmee in te stemmen. De moeder heeft hierop de kantonrechter om vervangende
toestemming verzocht om de zoon te laten verhuizen naar de zorginstelling. De kantonrechter heeft
dit verzoek toegewezen. Daarna is de zoon naar de zorginstelling verhuisd. De vader is vervolgens
hiervan in hoger beroep gekomen. Het hof wees het verzoek van de moeder toe om de zoon aan te
mogen melden voor verblijf met zorg voor 24 uur per dag bij de desbetreffende zorginstelling. Daarbij
overwoog het hof onder meer het volgende: ‘In de onderhavige zaak is sprake van een geschil tussen
de curatoren over de huisvesting van degene die onder curatele is gesteld, een kwestie die onder de
verantwoordelijkheid van de curator valt. Artikel 1:383, tiende lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)
bepaalt dat bij verschil van mening tussen de curatoren op verzoek van één van hen de kantonrechter
beslist.’ Vervolgens blijkt dat deze zorginstelling de kantonrechter verzocht de moeder en de vader
van de zoon als curatoren te ontslaan en een onafhankelijke curator te benoemen. Dit verzoek heeft
de kantonrechter bij beschikking van 28 januari 2022 toegewezen, met benoeming van [A]
Bewindvoering tot opvolgend curator. Het ontslag van de moeder en de vader als curatoren dateerde
van na de indiening van de procesinleiding in cassatie, en was inmiddels onherroepelijk. De vader is
het niet eens met de beslissing van het hof en heeft beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt in cassatie dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat in deze
zaak sprake is van een geschil tussen de curatoren over de huisvesting van degene die onder curatele
is gesteld, en dat dit een kwestie is die onder de verantwoordelijkheid van de curator valt. Dit
betekent dat de moeder en de vader de procedure voeren in hun hoedanigheid van curator. Echter,
inmiddels blijken beide ouders van hun functie als curatoren over hun zoon te zijn ontslagen en is de
instantie [A] Bewindvoering bevoegd om te beslissen over de woonplek van de zoon. Zij hebben
daarom geen belang meer bij de procedure, aldus de Hoge Raad. Hoewel de vader nog had betoogd
dat hij toch nog belang had bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing van het hof
aangaande de woonplek van de zoon, omdat met die beslissing een inmenging zou hebben
plaatsgevonden in het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven,
oordeelde de Hoge Raad dat die stelling niet opging. Immers, dat betreft niet het belang van de vader
in zijn hoedanigheid van curator van de zoon. Dat belang wordt behartigd door [A] Bewindvoering. De
Hoge Raad verwierp dan ook het cassatieberoep.
HR 16 december 2022, ECLI 1866 (taakverdeling civiele rechter/bestuursrechter)
De Belastingdienst heeft in het kader van een wettelijke regeling inkomensgegevens verstrekt aan
verhuurders die aan de hand van die gegevens konden bepalen of en hoeveel de huur kon worden
verhoogd. Nadat een huurder daartegen bij de bestuursrechter beroep had ingesteld en inhoudelijk
in het gelijk was gesteld, begon de Woonbond een collectieve actie (nog onder het oude art. 3:305a
BW) voor een verklaring voor recht dat die gegevensverstrekking onrechtmatig was. De vraag rees of
zij daarin ontvankelijk was nu ook voor individuele huurders de weg naar de bestuursrechter
openstond. De Hoge Raad oordeelt dat dit zo is.
1
,De Woonbond behartigt de belangen van huurders en komt op voor betaalbare huren en goede
woningen in leefbare wijken. In het kader van de wetgeving over inkomensafhankelijke
huurverhoging (art. 7:252a BW) met als doel om de doorstroming van huishoudens met hogere
inkomens te bewerkstelligen en ‘scheefwonen’ tegen te gaan, heeft de Belastingdienst vanaf maart
2013 aan verhuurders die de Belastingdienst daarom vroegen een zogenaamde huishoudverklaring
verstrekt over het inkomen van haar huurders. Die verklaring bevatte geen individuele
inkomensgegeven, maar gaf aan in welke inkomenscategorie het (gezamenlijke) huishoudinkomen
van de huurder(s) viel. Daarvan ontving(en) de huurder(s) een kennisgeving.
Bij uitspraak van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:253) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak
beslist dat een toereikende wettelijke grondslag voor de informatieverstrekking door de
Belastingdienst ontbrak, voor zover het ging om de informatie die tot 1 april 2016 is verstrekt (op
welk moment art. 7:252a BW is gewijzigd).
De Woonbond heeft vervolgens een collectieve actie aanhangig gemaakt tegen de Staat en heeft een
verklaring voor recht gevorderd dat de informatieverstrekking van 1 maart 2013 tot 1 april 2016
onrechtmatig was. Omdat de Woonbond de belangen behartigde van huurders die individueel bij de
bestuursrechter hadden kunnen opkomen, achtte de rechtbank die vordering niet ontvankelijk. Dat
was in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049,
besproken in CB 2016-105 en HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296, zie CB 2015-98).
Het hof vernietigde die beslissing. Het hof heeft overwogen dat de huurders weliswaar een verzoek
konden doen tot verwijdering of afscherming van hun gegevens en dat daarbij bestuursrechtelijke
rechtsbescherming openstond, maar dat de gegevensverstrekking als zodanig een feitelijke handeling
is waartegen de Woonbond opkomt en ten aanzien waarvan geen individuele rechtsbescherming bij
de bestuursrechter openstaat. Verder heeft het hof beslist dat de beslissing van de Afdeling over de
rechtmatigheid van de gegevensverstrekking weliswaar niet bindend is voor hem, maar dat het voor
de hand ligt om zich daarbij aan te sluiten.
De Hoge Raad verwerpt het daartegen gerichte cassatieberoep. Het gaat volgens de Hoge Raad om
de verwerking van persoonsgegevens. Deze verwerking is volgens de Hoge Raad een feitelijke
handeling en geen besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb en is daaraan ook niet gelijk te stellen.
Daartegen stond als zodanig geen bestuursrechtelijke procedure open. De procedures waarin de door
het hof genoemde bestuursrechtelijke rechtsbescherming voorzag (gebaseerd op de art. 36 Wbp
(oud) en art. 40 Wbp (oud)), zijn niet gericht op de beoordeling van de eventuele onrechtmatigheid
van dergelijk feitelijk handelen. De Woonbond, die de belangen van de huurders bundelt, kan de
vraag of de verwerking onrechtmatig is, dus voorleggen aan de burgerlijke rechter.
Het hof heeft volgens de Hoge Raad bovendien terecht geoordeeld dat voor het aannemen van een
wettelijke verplichting tot verstrekking van informatie als bedoeld in art. 67 lid 2, onder a, AWR
vereist is dat die verplichting uitdrukkelijk en duidelijk in een wettelijk voorschrift is neergelegd. Het is
volgens de Hoge Raad niet toelaatbaar dat een dergelijke verplichting uitsluitend wordt afgeleid uit
de totstandkomingsgeschiedenis van of de samenhang tussen wettelijke bepalingen of wordt
verondersteld omwille van de effectiviteit van een wettelijke regeling. Voorts is volgens de Hoge Raad
juist de slotsom van het hof dat art. 7:252a lid 3 BW zoals dat vóór 1 april 2016 luidde, geen
duidelijke wettelijke verplichting voor de Belastingdienst bevatte tot verstrekking van de
inkomensgegevens aan verhuurders, zodat de door art. 67 lid 2, aanhef en onder a, AWR vermelde
uitzondering op de geheimhoudingsplicht zich niet voordeed.
2
, Week 3 Verwikkelingen
HR 13 oktober 2023, ECLI 1451 (recht op mondelinge behandeling)
Gaat over 87 lid 3 Rv.
Partijen hebben een overeenkomst gesloten over de bouw van een woning. Tussen partijen is een
geschil ontstaan over de uitvoering van de overeenkomst. In deze procedure hebben [verweerster] en
[eisers] over en weer in conventie respectievelijk reconventie vorderingen ingesteld. De rechtbank
heeft de vorderingen van [verweerster] in conventie afgewezen, na verrekening van de in beginsel in
conventie toewijsbare post meerwerk met het in reconventie aan [eisers] toegewezen bedrag.
[verweerster] heeft hoger beroep ingesteld. [eisers] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
[verweerster] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel haar eis gewijzigd en nieuwe
producties ingediend. [eisers] hebben bij akte bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Zij hebben
daarbij, voor zover in cassatie van belang, tevens het hof verzocht om een mondelinge behandeling
te gelasten dan wel een schriftelijke toelichting toe te staan, om inhoudelijk te kunnen reageren op
de memorie van antwoord in incidenteel appel en op de nieuwe producties
Het hof heeft echter eindarrest gegeven zonder in te zijn gegaan op het verzoek van mondelinge
behandeling door partijen ex 87 lid 8 Rv.
Art. 87 lid 8 Rv bepaalt dat indien geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, de rechter
voordat hij over de zaak beslist aan partijen desverlangd de gelegenheid biedt hun standpunt
mondeling uiteen te zetten. Ingevolge art. 353 lid 1 Rv is art. 87 Rv ook van toepassing in hoger
beroep. Een verzoek om een mondelinge behandeling mag slechts in zeer uitzonderlijke
omstandigheden worden afgewezen. Daarvoor is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij
klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het
verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de
rechter de redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn
beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren. Het hof heeft niet kenbaar beslist op het
verzoek. De Hoge Raad vernietigt dan ook het arrest.
Vooral feit dus dat motivering niet deugdelijk was hier!
HR 13 oktober 2023, ECLI 1426 (verandering van eis bij verstek)
Rechtsregel: Een verandering of vermeerdering van eis tegen een partij die niet is verschenen, moet
aan die partij worden betekend voor de roldatum waarop de eis wordt gewijzigd en met
inachtneming van de toepasselijke dagvaardingstermijn. Als betekening niet tijdig plaatsvindt, is
uitgangspunt dat de rechter alsnog de gelegenheid kan bieden om de verandering of vermeerdering
van eis te betekenen. De rechter kan dat echter ook weigeren wegens strijd met de goede
procesorde.
Achtergrond
In hoger beroep verschijnt de geïntimeerde niet, en wordt verstek verleend.
Daarna neemt appellant een memorie van grieven. In die memorie van grieven wordt de eis
gewijzigd. Deze eiswijziging is niet aan de geïntimeerde betekend, terwijl de wet dat wel vereist in het
geval waarin de geïntimeerde niet is verschenen (art. 130 lid 3 Rv). Bij de mondelinge behandeling
vraagt appellant het hof om de eiswijziging alsnog te mogen betekenen. Het hof wijst dat verzoek af.
Volgens het hof is dat verzoek ontijdig en daarmee in strijd met de goede procesorde. De wijziging
van eis wordt door het hof dan ook geweigerd.
3