Vragen immunofarmacologie colleges
College 1
Kahoot (basis)
Lymfocyten die antilichamen produceren zijn B-cellen.
B-cellen zijn de laatste schakel in het bestrijden van infecties
Een adaptieve respons is niet: fagocyten die cytokines afgeven (wel: klonale selectie, afgifte
van T-helpercellen en antilichaamproductie)
Welke cel geeft histamine af: mestcel
Wat kunnen complement eiwitten en natural killercellen niet doen: virussen direct doden
(wel: bacteriën direct doden, met een virus geïnfecteerde cellen direct doden en cellen
markeren voor vernietiging)
Wat klopt niet over infecties: bloedvaten contraheren (wel: histamine veroorzaakt
inflammatie, bloedvaten dilateren, bloedvaten gaan lekken)
Wat veroorzaakt auto-immuniteit: het falen van klonale detectie (niet: het falen van klonale
selectie, genetische afwijkingen, virussen)
Waar zitten epitopen? Op antigenen (niet: op T-cellen, op B-cellen, op antilichamen)
Als een B-cel wordt geactiveerd, welk proces gaat de cel dan in? Klonale selectie (niet:
positieve selectie, amplificatie, klonale deletie)
Een vaccinatie werkt door: geheugencellen (niet: effectorcellen, auto-immuniteit, passieve
immuniteit)
Welke cellen of eiwitten verwacht je te zien bij een adaptieve immuunrespons? T-cellen
(niet: mestcellen, fagocyten en macrofagen, complementeiwitten)
Welke cellen of eiwitten vallen pathogenen aan die al langer een persoon blootstellen:
antilichamen (niet: fagocyten, complement, natural killer cellen)
Welke regio van een antilichaam kan veranderen en stelt het daarmee in staat om specifiek
te zijn voor één antigeen: variable chain (niet: constant chain, light chain, heavy chain)
Welke cellen zijn het meest behulpzaam tijdens een virale infectie: cytotoxische T-cellen
(niet: B-cellen, T-helpercellen en mestcellen)
Wat doet defensine: het maakt celmembranen kapot (niet: het laat enzymen vrij die
bacteriën doden, het maakt de omgeving te zuur voor bacteriën waardoor ze dood gaan, het
eet pathogenen).
Tijdens welk deel van de immuunrespons worden plasmacellen gevormd: effector (niet:
activatie, geheugen, herkenning)
Humorale immuniteit heeft te maken met welke cellen en/of moleculen: B-cellen en
antilichamen (niet: T-helpercellen en B-cellen, cytotoxische T-cellen en perforine, B-cellen en
antigenen)
Welke moleculen spelen een sleutelrol in het induceren van koorts en het activeren van B-
cellen: cytokines (niet: histamines, perforines, granzymen)
Vragen na aangeboren en adaptief immuunsysteem
Wat karakteriseert het aangeboren immuunsysteem: het is snel (niet: geheugen,
onderscheiden van zelf en niet-zelf, ontwikkelt zich na geboorte)
Wat karakteriseert het adaptief immuunsysteem: het is specifiek (niet: niet flexibel,
gelimiteerde antigeenherkenning, aanwezig tijdens geboorte)
,Lymfoïde en myeloïde voorlopers
Vraag: welk celtype behoort tot het adaptief immuunsysteem: een eosinofiel is een granulocyt, een
dendritische cel is een myeloïde cel. Lymfoïde voorlopers zijn onderdeel van het adaptief
immuunsysteem en myeloïde voorlopers zijn onderdeel van het aangeboren immuunsysteem. Er zijn
echter wel een aantal uitzonderingen. Het juiste antwoord op deze vraag is de B-cel. Een natural
killercel is een T-cel die bij het aangeboren immuunsysteem hoort.
Lymfeweefsels
!Vraag: wat is een antigen? Een antilichaamgenerator, dus een lichaamsvreemde stof die wordt
herkend door het immuunsysteem als lichaamsvreemd, waardoor een antilichaam wordt gemaakt.
Het is een molecuul of een deel van een molecuul dat herkend wordt door lymfocyten of
antilichamen.
College 2.1 vragen
1. Wat zijn karakteristieken van micro-organismen?
Pathogen-associated molecular patterns (PAMPs), komen niet voor bij zoogdiercellen, alleen
bij micro-organismen.
2. Wat zijn karakteristieken van weefselschade?
Beschadigde cellen lekken damaged-associated molecular patterns (DAMPs). Deze stoffen
komen normaal niet uit de cellen, zoals ATP, DNA, RNA en urinezuur.
3. Toll-like werd ontdekt in drosophila. Welke van de volgende genen is geen drosophilagen?
Strikvraag, allemaal drosophilagenen.
a. Cheap date
b. Grim reaper
c. Lava lamp
d. Mothers against decapentaplegic
4. Hoe wordt de situatie genoemd waarin hoge levels cytokines het bloed in gaan?
a. Acute respiratory distress syndrome
b. Cytokine storm
c. Graft versus host disease
d. Pandemic flu
, College 2.2 vragen
1. Wat doen defensinen?
a. Induceren de excretie van enzymen die bacteriën doden.
b. Onderbreken de celmembraan van bacteriën.
c. Verzuren de omgeving om bacteriële groei te remmen.
2. Noem drie chemische of fysische barrières die micro-organismen buiten houden.
Epitheelcellen (fysische barrière)
Natuurlijke antibiotica gemaakt door epitheelcellen
Intra-epitheliale lymfocyten
3. Wat is de hoofdfunctie van ILCs?
Ze geven de immuuncelrichting voordat T-helpercellen zich hebben ontwikkeld (dus voordat
het adaptieve immuunsysteem actief wordt). Dit is hun hoofdfunctie.
4. Wat herkennen NK T-cellen specifiek?
Het herkent de ligand CD1.
College 2.3 vragen
1. Wat is de oorsprong van weefselresidente macrofagen?
a. Monocyten
b. Foetale levercellen
c. Dooierzak
d. Afhankelijk van het type weefsel
2. Welke bacterie kan tegen lysosomale degradatie tijdens fagocytose?
a. Haemophilus Influenzae
b. Mycobacterium tuberculosum
c. Staphylococcus aureus
d. Streptococcus pyogenes
3. Welke aangeboren immuuncellen zijn van origine niet lymfoïde cellen?
a. Natural killercellen
b. B1-cellen
c. Basofielen
d. Gammadelta T-cellen
College 2.4 vragen
Hoe beschermen we onszelf tegen micro-organismen die niet via de epitheliale barrières en het
weefsel binnenkomen (dus direct via het bloed).
a. We wachten op het bloed totdat het door weefsels gaat.
b. We gebruiken het complementsysteem.
c. We hebben neutrofielen en monocyten in ons bloed.
d. We hebben antilichamen in het bloed.