English proficiency test HvA
What will you be tested on? Onderwerpen:
1. Verb tenses (werkwoordvormen) present simple, present continuous, present perfect, past
simple.
2. Irregular verbs (onregelmatige werkwoorden) to swim, swam, swum; etc.
3. Quantifiers (twijfelwoorden) many, much, (a) little, (a) few
4. Adjectives and adverbs (bijvoeglijke naamwoorden & bijwoorden) quick, quickly, good,
well etc.
5. Prepositions (voorzetsels) under, in, on, at, of, by, for, above etc.
6. Word order statements & questions
7. Relative clauses (betrekkelijke voornaamwoorden) who, whose, that, which
8. Indefinite article (lidwoorden)- a and an
9. Which words sound alike – sound, bound, ground, found
10. Vocabulary from the Media and Communication Word List – 26 woorden
11. Dutchisms – False friends
12. Edit out the mistake – grammar, vocabulary and spelling
1. Verbs tenses
Present simple (tegenwoordige tijd)
Iets is een gewoonte / feit / gebeurt (niet) regelmatig. Bij regelmatigheid komen de woorden
usually, often, always, never, sometimes etc. voor in de zin.
voorbeeld zin: I always go to school by bike.
Present continuous (onvoltooid tegenwoordige tijd)
Iets gebeurt op dit moment, vindt plaats in de nabije toekomst of je ergert je aan iets dat vaak
gebeurt (always).
voorbeeld zin: I am reading a book. Of: He’s always doing his homework.
Present perfect (voltooid tegenwoordige tijd)
Zegt iets over het verleden én tegelijkertijd ook over het heden. Er zijn twee werkwoorden voor
nodig in de zin (have of has + voltooid deelwoord).