Oefenvragen Pathologie 3.2
1. Wat zijn antigenen?
- Lichaamsvreemde stoffen
2. Verschil aspecifiek en specifiek afweersysteem:
- Aspecifiek is aangeboren. Bij cellulair: fagocyten, bij humoraal:
complementfactoren
- Specifiek is verworven. Bij cellulair: lymfocyten, bij humoraal: antistoffen
3. Waar worden de B- en T-cellen gemaakt?
- B-cellen: beenmerg
- T-cellen: thymus
4. Wat zijn de primaire lymfoïde organen en wat de secundaire?
- Primair: thymus en beenmerg
- Secundair: neus- en keelamandelen, lymfeklieren/-vaten, milt en Peyerse platen
in darmen
5. Waarom is het belangrijk om in de darmen goede afweer te hebben?
- In de darmen worden voedingsstoffen opgenomen en er zit poep in
6. Leg uit: B-cellen
- 1. B-cel specifiek antistof aan celmembraan.
2. Activatie door contact met antigeen.
3. Vormt na activatie plasmacellen en memorycellen met specifieke antistof
m.b.v. T-helpercel.
4. Plasmacel produceert specifiek antistof tegen antigeen.
5. Door vorming memorycellen: volgende keer snellere en sterkere reactie op
nieuw contact specifiek antigeen
7. Wat is Antigeen Presenterende Cel (APC)?
- Een fagocyt die een antigeen opeet en een deel daarvan aan de buitenkant kan
presenteren. Waarna de cytotoxische T-cel de geïnfecteerde cel kapot maakt.
8. Noem de functies van de 4 belangrijkste immunoglobulines.
- IgA: zorgt voor hechting aan slijmvlies (zit o.a. in moedermelk, speeksel en
darmen)
- IgG: is de belangrijkste Ig, bindt aan allergenen en kan in weefsels treden
- IgM: in bloed effectief in doden micro-organismen
- IgE: zit gebonden aan mestcellen (belangrijk bij allergieën)
9. Wat zijn andere woorden voor immunoglobulines?
- Antistoffen of antilichamen
10. Wat zijn de effecten van antistoffen?
- Doden micro-organisme, opsonisatie micro-organismen, binding aan mestcellen
voor release ontstekingsmediatoren, voorkomt hechting aan slijmvlies
11. Wat betekent degranulatie?
- Uitstoot van ontstekingsmediatoren (deze zorgen ervoor dat het afweerproces
heel hard gaat)
12. Waar zorgen ontstekingsmediatoren voor?
- Vasodilatatie, chemotaxis (aantrekking andere ontstekingscellen), verhoogde
permeabiliteit capillairen (ontstekingscellen uit het bloed kunnen direct de
weefsels in) en contractie glad spierweefsel
13. Waar zitten de meeste Peyerse platen?
- In terminale ileum (laatste deel dunne darm)
, 14. Wat gebeurt er bij de aspecifieke afweer: cellulair?
- Bijv.: er zit een splinter in de huid. De splinter dringt door en er komen
pathogenen bij vrij. Fagocyten ‘eten’ die pathogenen en andere lichaamsvreemde
stoffen (splinter) op.
15. Hoe kan er allergenencontact plaatsvinden?
- Via maagdarmkanaal, luchtwegen en huidcontact
16. Wat is het verschil tussen immunologische en niet-immunologische
voedselovergevoeligheid?
- Immunologisch: allergie, immuunsysteem is erbij betrokken
- Niet-immunologisch: niet-allergisch, immuunsysteem is er niet bij betrokken
17. Geef een voorbeeld van een immunologische en een niet-immunologische
voedselovergevoeligheid.
- Immunologisch: koemelkallergie
o Immuunsysteem is getraind op het specifieke eiwit dat in melk zit
- Niet-immunologisch: lactose-intolerantie
o Je mist lactase om lactose af te breken
18. Immunologische voedselovergevoeligheid kan je onderverdelen in IgE gemedieerd
en non-IgE gemedieerd. Leg uit.
- IgE gemedieerd:
o Meest voorkomende voedselallergie
o Reactie binnen enkele minuten na inname
o Symptomen door gesensibiliseerde mestcellen en basofielen
o Symptomen door overmatig uitstoot van ontstekingsmediatoren
- Non-IgE gemedieerd:
o T-cel gemedieerd
o Symptomen na 6-96 uur (4 dagen)
19. Wat zijn de symptomen van een voedselallergie?
- Algemeen: anafylactische shock
Gasto-intestinaal (maagdarmstelsel): misselijkheid, braken, diarree
Respiratoir (ademhaling): rhinitis, niezen, astma, laryngaal oedeem (stikken)
Dermatologisch: urticaria, angio-oedeem, eczeem, jeuk
20. Wat kan je doen tegen een voedselallergie?
- Antihistaminica, adrenaline-injectie Epipen, dieetaanpassing via diëtist
21. Hoe kan je een allergie voorkomen?
- Borstvoeding 6-12 mnd, uitstellen introductie vast voedsel tot na 5 e maand, niet
roken tijdens zwangerschap
22. Wat betekent virulentie?
- Mate van pathogeniciteit. Heel erg virulente bacteriën word je ziek van.
23. Leg uit: het verschil tussen milieu interieur en milieu exterieur.
- Milieu interieur: extracellulaire vloeistoffen
- Milieu exterieur: mond, slokdarm, longen, neuspeuteren, buitenkant van ogen,
vagina, plasbuis
- In milieu exterieur kunnen beestjes zitten, die blijven ook exterieur. In het milieu
interieur is het een infectie als daar beestjes in komen.
24. Leg uit: verschil exotoxinen en endotoxinen.
- Exotoxine: bacterie die zelf een stof produceert
- Endotoxine: bacterie waar een gif een vastzit