Hoofdstuk 1 Algemene inleiding
Verbintenissen kunnen voortvloeien uit overeenkomsten of de wet. Een
verbintenis is een rechtsplicht waarmee een subjectief vermogensrecht
correspondeert. Er is een gesloten stelsel van bronnen van verbintenissen.
Uitgangspunt bij samenloop van meer op zichzelf toepasselijke rechtsgronden is dat
zij cumulatief van toepassing zijn en dat, indien die rechtsgronden tot verschillende
rechtsgevolgen leiden die niet tegelijkertijd kunnen intreden, de eiser daaruit naar
eigen inzicht een keuze mag maken.
Het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht kent als uitgangspunt dat ieder zijn
eigen schade draagt, maar hier zijn uitzonderingen op. Want wie schade lijdt, draagt
deze zelf, tenzij hij kan beargumenteren en bewijzen dat een ander deze schade
moet dragen, en hij er ook in slaagt om de schadevergoeding daadwerkelijk te
innen.
Een benadeelde kan zichzelf tegen schade verzekeren (firstparty), maar ook tegen
de gevolgen van financiële aansprakelijkheid (thirdparty).
Europese regelgeving is van invloed doordat het regels van aansprakelijkheidsrecht
voorschrijft en invult, en omdat dergelijke regelgeving van betekenis is voor de
inkleuring van open normen.
,Hoofdstuk 2 Aansprakelijkheid voor eigen gedrag o.g.v. art. 6:162 BW
Een gedraging is onrechtmatig in de zin van art. 6:162 BW als de gedraging een
inbreuk maakt op een recht, een doen of nalaten is in strijd met een wettelijke
plicht of een doen en nalaten is in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in
het maatschappelijk verkeer betaamt. Het gedrag moet aan de dader kunnen
worden toegerekend.
Ook rechtspersonen kunnen onrechtmatig handelen en krachtens art. 6:162 BW
aansprakelijk worden gesteld. Iemand die formeel niet bevoegd is om een
rechtspersoon te vertegenwoordigen kan toch veroorzaken dat de rechtspersoon
voor zijn gedraging aansprakelijk is.
Een rechtspersoon kan aansprakelijk zijn voor onrechtmatig handelen veroorzaakt
door een formeel bevoegd orgaan en door gedragen van een niet-formeel bevoegde
persoon die toch aan de rechtspersoon wordt toegerekend omdat zij in het
maatschappelijk verkeer als gedragingen van die rechtspersoon hebben te gelden.
Naast de orgaanleer en de vereenzelviging kan een rechtspersoon ook
kwalitatief aansprakelijk zijn voor het gedrag van natuurlijke personen.
Onrechtmatig gedrag kan gerechtvaardigd worden door
rechtvaardigingsgronden.
Volgens art. 6:163 BW voert de strekking van de geschonden tot een beperking va
de kring van personen die aanspraak kunnen maken op schadevergoeding/de
wijzen van ontstaan van schadevergoeding.
Het is algemeen aanvaard dat in beginsel ieder handelen, doen of nalaten in strijd
met een wettelijke plicht onrechtmatig is. Indien het ontstaan van bepaalde schade
het gevolg is van het overtreden van een wettelijke bepaling, dan rust de bewijslast
van niet-onrechtmatigheid in beginsel op de laedens/gedaagde. Bij handelen in
strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen, die uitsluitend strekken ter
bescherming van belangen waarop de dader bedacht moest zijn, behoeft niet
afzonderlijk vast te worden gesteld dat de dader bedacht was of behoorde te zijn op
de belangen van de benadeelde die de geschonden norm beoogt te beschermen.
De wetsovertreding is hier een factor. Als formeel de wet overtreden is, kan de
achterliggende belangenafweging zwak komen te staan. In zo’n geval geeft de
formele overtreding van het wettelijk voorschrift, terwijl nagenoeg niemand zich
daaraan houdt, onvoldoende rechtvaardiging om daarop een
schadevergoedingsverplichting te baseren.
Soms is een wettelijke norm niet rechtstreeks op een bepaalde situatie van
toepassing, maar gaat van het bestaan en de overtreding van zo’n norm wel een
bepaalde reflex-werking uit op de invulling van een ongeschreven
zorgvuldigheidsnorm. De schending van een wettelijke norm zal over het algemeen,
ook als het gaat om een wat vagere norm, vooral belangrijk bewijslastvoordeel
opleveren.
,De functie van het criterium ‘inbreuk op een recht’ bij de vaststelling van het
oordeel over de onrechtmatigheid van de gedraging, bestaat in de aanwijzing van
bepaalde typen van schadetoebrenging, die op het eerste gezicht onrechtmatig zijn.
Het subjectieve recht heeft hier een belangrijke functie. Subjectieve rechten zijn
op te splitsen in absolute vermogensrechten en persoonlijkheidsrechten. Er bestaan
grote verschillen tussen de subjectieve rechten; naarmate het subjectieve recht
vager is omschreven, zal meer beroep moeten worden gedaan op een
belangenafweging waarbij ongeschreven normen belangrijk zijn.
De eerste benadering merkt niet elke inbreuk als onrechtmatig aan, maar slechts
de inbreuk die opzettelijk, rechtstreeks of direct is. Bij een opzettelijke inbreuk op
eens anders recht zal het enkele feit van de inbreuk over het algemeen voldoende
zijn om het oordeel over de onrechtmatigheid van de gedraging te kunnen dragen.
Bij de culpose rechtsinbreuk wordt altijd getoetst aan ongeschreven
zorgvuldigheidsnormen, bij de opzettelijke rechtsinbreuk kan deze toetsing
vervallen omdat de onrechtmatigheid al impliciet besloten ligt in het
opzettelijke/rechtstreekse karakter van de rechtsinbreuk.
De tweede benadering toetst vooraf aan andere criteria voordat een gedraging als
een inbreuk wordt aangemerkt. Eerst nadat het gedrag aan ongeschreven
behoorlijkheidsnormen is getoetst, wordt geconstateerd dat er sprake is van een
rechtsinbreuk.
Niet elke veroorzaking van schade wordt hier als een inbreuk gezien, maar slechts
dan als de gedraging zelf in strijd komt met de exclusieve bevoegdheden van de
subjectief gerechtigde of diens persoonlijkheidsrechten. Dan is met de inbreuk ook
de onrechtmatigheid gegeven, behoudens tegenbewijs van een
rechtvaardigingsgrond.
De derde benadering toetst, nadat een inbreuk is vastgesteld, alsnog de inbreuk
aan ongeschreven gedragsnormen. In die gevallen is de vaststelling van de inbreuk
het resultaat van een toetsing aan ongeschreven normen.
Indien een exclusief recht wordt geschonden, staat met die inbreuk de
onrechtmatigheid van de gedraging vast. Hetzelfde geldt indien uit de bijkomende
omstandigheden, zoals opzettelijkheid of directheid, de onrechtmatigheid van de
schending zich als het ware opdringt.
Bij ‘hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’
moet worden teruggevallen op maatschappelijk aanvaarde normen over behoorlijk
en zorgvuldig gedrag. Deze zorgvuldigheidsnormen lenen zich voor zeer
uiteenlopende situaties. Aan de hand van concrete omstandigheden van het geval
dient te worden beoordeeld of er sprake is van handelen in strijd met hetgeen
volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Semi uitgangspunt van ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer: ‘handel
zo dat je door je gedrag aan je medemensen geen, of in ieder geval zo min mogelijk
schade toebrengt’. Uitgangspunt is dat wie stelt moet bewijzen.
, In het kelderluikarrest zijn factoren bepaald om aansprakelijkheid vast te stellen
binnen gevaarzetting situaties.
1) De mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid (bij het potentiële slachtoffer) kan worden
verwacht.
2) De aard en omvang van de gevreesde schade.
3) De waarschijnlijkheid van deze schade.
4) De aard van de gedraging.
5) De bezwaarlijkheid (voor de potentiële dader) in termen van kosten, tijd en
moeite om voorzorgsmaatregelen te nemen.
Het is niet beslissend of men het gevaar dat zich voor heeft gedaan had voorzien,
maar hij naar objectieve maatstaven veiligheidsmaatregelen in het algemeen heeft
genomen om gevaren te voorkomen. Het gaat hier vooral om kenbare gevaren en
risico’s.
De vraag welke criteria aangelegd moeten worden om vast te stellen of in een
bepaald geval voldoende veiligheidsmaatregelen zijn genomen gegeven de
bestaande kennis en inzichten, moet worden beantwoord naar de stand van zaken
ten tijde van de verweten gedragingen.
In een sport en spel context gelden er zwaardere eisen voor aansprakelijkheid.
Want bij sportactiviteiten zal er vaak sprake zijn van een bepaalde mate van
gevaarzetting. Ook jegens een speler die toekijkt geldt een verhoogde drempel voor
aansprakelijkheid.
Binnen de sport en spel context heeft de Hoge Raad een tweetal vuistregels
geformuleerd:
1) Een dergelijke gedraging is in het kader van sportbeoefening minder snel als
onrechtmatig te kwalificeren dan daarbuiten het geval zou zijn.
2) Het enkele overtreden van de spelregels, waaronder regels ter bescherming van
de veiligheid van de spelers, is niet reeds om die reden onrechtmatig.
Specifieke normen die gelden tussen deelnemers t.o.v. elkaar, zijn niet van
toepassing als het gaat om de verantwoordelijkheid van een organisator met
betrekking tot voorzorgsmaatregelen die van belang zijn voor de veiligheid van de
deelnemers. Hieraan worden juist strenge eisen gesteld.
Op personen belast met zorg en verantwoordelijkheid voor openbaar terrein en
zorginrichtingen, rust een specifieke zorgplicht t.o.v. mogelijke gebruikers.
Afhankelijk van de concrete omstandigheden is waarschuwen in een concreet geval
passend of nodig. Als er gekozen wordt om te waarschuwen, dan moet ook
adequaat worden gewaarschuwd. De zorgplicht van een terreinbeheerder is streng;
de gevergde mate van zorg is wel afhankelijk van de bijzondere omstandigheden
van het geval.
Uit jurisprudentie volgt dat ook voor huis-, tuin- en keukensituaties de rechter
coulanter is met het aannemen van aansprakelijkheid. Ongelukken binnen deze