Aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht – Overzicht arresten verzekeringsrecht
Week een – Introductie verzekeringsovereenkomsten
Arrest d.d. 11 april 1997 van Hoge Raad (Bike Brothers)
Partijen mogen wel overeenkomen dat de verzekering met terugwerkende kracht wordt aangegaan, maar
dat niet wordt aanvaard dat de verzekering ook schade dekt die het gevolg is van verwezenlijking van het
risico voordat de verzekering tot stand is gekomen indien de verzekeringnemer c.q. verzekerde daarvan toen
reeds kennis droeg. Daarnaast geldt dat voor de vraag of een bepaald evenement als onzeker voorval kan
worden aangemerkt, het geheel gebeuren in aanmerking moet worden genomen en dat het niet geoorloofd
is daarbij een wezenlijk element ter zijde te laten.
Arrest d.d. 9 juni 2006 van Hoge Raad (Winterhur/Jansen)
De vlucht van een met behulp van een liersysteem opgetrokken zweeftoestel is geëindigd met het
neerstorten van dat toestel. De piloot, thans verweerder in cassatie, is door de tandempassagier
aansprakelijk gesteld voor de schade die zij ten gevolge van het neerstorten heeft geleden. De piloot heeft
zijn verzekeraar tegen wettelijke aansprakelijkheid, thans eiseres tot cassatie, in vrijwaring opgeroepen en
gevorderd dat zij wordt veroordeeld tot betaling van datgene waartoe hij als gedaagde in de hoofdzaak ten
behoeve van de tandempassagier (eiseres in de hoofdzaak) mocht worden veroordeeld. Ter afwering van
deze vordering heeft de verzekeraar een beroep gedaan op onder meer de volgende clausule in de
verzekeringsovereenkomst: ‘Clausule 904 — Niet verzekerd is: (…) c. de aansprakelijkheid voor schade als
gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem. Nadrukkelijk wordt overeengekomen dat deze
bepaling niet van kracht is indien men vergunning heeft voor het gebruik van een liersysteem (…)’. Het hof
heeft het beroep op deze clausule in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar geoordeeld. Tegen dit oordeel richt de verzekeraar een aantal cassatieklachten.
Het cassatiemiddel neemt terecht tot uitgangspunt dat waar een verzekeraar in de primaire omschrijving van
de dekking bepaalde evenementen heeft uitgesloten, een beroep op de primaire dekkingsomschrijving niet
met succes kan worden afgeweerd met de stelling dat een beroep van de verzekeraar daarop naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is met als argument dat de redenen waarom de
verzekeraar dit soort evenementen niet wil verzekeren zich in het concrete geval niet voordoen. Met de
dekkingsomschrijving heeft de verzekeraar immers de grenzen omschreven waarbinnen hij bereid was
dekking te verlenen, hetgeen hem vrijstond.
Uit het bestreden arrest blijkt niet voldoende duidelijk dat het hof dit uitgangspunt in het oog heeft
gehouden. Indien het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat, volgens zijn uitleg van de clausules, deze niet
als primaire omschrijving van de dekking kunnen gelden, behoefde het oordeel van het hof nadere
motivering. In dit verband ontbreekt met name een toereikende motivering ten aanzien van clausule 904,
aanhef en onder c, die inhoudt dat niet verzekerd is de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het
gebruik van het zogenaamde liersysteem, welke formulering erop wijst dat het gaat om een primaire
omschrijving van de dekking. Dat vervolgens in deze clausule ‘nadrukkelijk wordt overeengekomen dat deze
bepaling niet van kracht is indien men vergunning heeft voor het gebruik van een liersysteem’, rechtvaardigt
niet, althans niet zonder nadere toelichting, de conclusie dat, zoals het hof overwoog, de piloot die clausule
heeft opgevat en heeft mogen opvatten als een clausule die de dekking doet vervallen.
Dit arrest benadrukt dat het aan de verzekeraar is om te bepalen welke evenementen hij wil verzekeren.
Indien in de polis bepaalde evenementen zijn uitgesloten, kan een beroep op zo’n dekkingsbeperking niet
worden afgeweerd met de stelling dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
,Week twee – De mededelingsplicht
Arrest d.d. 19 mei 1978 van Hoge Raad (Hotel Wilhelmina)
De Hoge Raad introduceerde het criterium van redelijk handelend verzekeraar in het kader van het leerstuk
verzwijging. Bij beantwoording van de vraag of de verzekeraar bij de ware stand van zaken de
verzekeringsovereenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, het
relevantievereiste, moet worden beoordeeld aan de hand van de norm van het acceptatiebeleid van een
redelijk handelend verzekeraar.
Arrest d.d. 20 december 1996 van Hoge Raad (Aegon/BMA)
De Hoge Raad overwoog dat in het geval een vraag in de vragenlijst onduidelijk is geformuleerd de lezing van
de verzekeringnemer prevaleert boven die lezing van de verzekeraar, voor zover de lezing van de
verzekeringnemer redelijk is.
Arrest d.d. 1 december 1995 van Hoge Raad (Nationale-Nederlanden/Westdorp)
Bij beoordeling van de vraag of sprake is van een verkeerde of onwaarachtige opgave in de zin van art. 251K
moet in deze zaak worden vooropgesteld dat een verzekeringnemer — of in zijn plaats de verzekerde ten
behoeve van wie de verzekering zal strekken — vóór het sluiten van de overeenkomst alle feiten moet
mededelen waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of hij de
verzekering zal willen sluiten en zo ja op welke voorwaarden, afhangt of kan afhangen. Een
verzekeringnemer mag een hem door de verzekeraar voorgelegde vraag opvatten naar de zin die de
verzekeringnemer daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen.
Arrest d.d. 8 juni 1962 van Hoge Raad (Tilkema's duim)
Het risico van onbetrouwbaarheid van de verzekerde, het morele risico, valt onder de precontractuele
mededelingsplicht van de verzekeringnemer. Om de verzekeraar bescherming te bieden en gelet op het
bijzondere karakter van de verzekeringsovereenkomst. De verzekeraar moet alvorens tot de verzekering van
een bepaalde post te besluiten, kunnen beschikken over de gegevens welke hem in staat stellen de voor hem
aan de verzekering verbonden kansen zo goed mogelijk te beoordelen. Die kansen worden niet alleen
bepaald door het risico van het voorvallen van de onzekere gebeurtenis en haar gevolgen, waarvan de
contractuele verplichtingen van de verzekeraar afhankelijk zijn gesteld, maar ook mede door de
betrouwbaarheid van de verzekerde, waarop het bij de uitvoering van een verzekeringsovereenkomst in nog
sterkere mate van belang is dan bij andere overeenkomsten.
Arrest d.d. 9 februari 1996 (E./Nationale-Nederlanden)
Het hof, oordelend dat onder ‘feiten omtrent een eventueel strafrechtelijk verleden’ in de zin van de vraag
zonder meer valt het uitzitten van een (gedeelte van een) vrijheidsstraf, brengt daarmee tot uitdrukking dat
verzekeraars met die vraag beoogden ook daaromtrent inlichtingen te verkrijgen.
Het hof heeft, daaraan toevoegend dat zulks geacht moet worden ook voor E. voldoende duidelijk te zijn
geweest, klaarblijkelijk bedoeld dat de bewoordingen van de vraag zodanig waren dat E. haar in de gegeven
omstandigheden heeft moeten opvatten zoals zij door verzekeraars was bedoeld en dus heeft moeten
beseffen dat hij melding diende te maken van het feit dat hij in de door de vraag aangegeven periode op
grond van een strafrechtelijke veroordeling gevangenisstraf had ondergaan, ook al was het gedeelte van de
straf dat hij in die periode had uitgezeten, maar een relatief gering deel van de hem opgelegde. Het hof
behoefde hierbij niet te doen uitkomen dat het rekening ermede had gehouden dat een verzekeringnemer
een hem door de verzekeraar voorgelegde vraag mag opvatten naar de zin die de verzekeringnemer daaraan
onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen. Dat het hof deze rechtsregel heeft
miskend, blijkt niet. E. heeft onvoldoende gesteld voor zijn stelling dat een beroep op art. 251K onder de
gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat E. voor zijn
antwoord op de bewuste vraag niets zou zijn te verwijten rechtvaardigt niet het oordeel dat het beroep van
verzekeraars op art. 251 onaanvaardbaar is.
, Arrest d.d. 18 december 1982 van Hoge Raad (Gielen)
De verzekeraar, die vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekerde een
vragenformulier ter invulling heeft voorgelegd waarin niet met zoveel woorden naar het strafrechtelijk
verleden van de aanvrager werd gevraagd, kan in beginsel niet van de aanvrager vergen dat deze spontaan
overgaat tot opgaven omtrent dat verleden, dat zijn persoonlijke levenssfeer diepgaand kan raken en
waaraan de bekendheid bij derden zijn maatschappelijke positie ernstig kan schaden.
Arrest d.d. 21 maart 1997 van Hoge Raad (B. en K./Aegon)
Het gaat hier om op de grondslag van een vragenlijst gesloten verzekeringen. De verzekeraar kan zich dan
niet erop beroepen dat feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, tenzij is gehandeld met
het opzet de verzekeraar te misleiden; hetzelfde geldt indien niet is gevraagd naar feiten die een ander dan
de verzekeringnemer betreffen (HR 20 dec. 1996, NJ 1997, 638, r.o. 3.7). Een vraag naar strafrechtelijke
veroordelingen behoeft door de verzekeringnemer redelijkerwijs niet te worden opgevat als een vraag naar
strafrechtelijke veroordelingen van een ander dan de verzekeringnemer zelf. Daaraan doet niet af het enkele
feit dat die ander, zoals hier, met de verzekeringnemer is gehuwd en tezamen met deze de onderneming
exploiteert waarop de verzekering betrekking heeft.
Niet onjuist is het oordeel dat de verzekeringnemer op zijn minst erover behoorde te twijfelen of het hem
vrijstond een opgave van zijn strafrechtelijke veroordelingen achterwege te laten, zodat hij aan de
tussenpersoon, die als deskundige op de hoogte moet zijn geweest van de door de verzekeraar voorgestane
en door het hof juist bevonden uitleg van het vragenformulier, op dit punt nadere voorlichting had behoren
te vragen alvorens de desbetreffende vraag ontkennend te beantwoorden.
Week drie – Verplichtingen van de verzekeringnemer
Arrest d.d. 23 januari 1993 van Hoge Raad (Tulleners van Buren/Nijholt)
Art. 251K strekt ertoe de verzekeraar de mogelijkheid te geven zich op de daarin vervatte vernietigingsgrond
te beroepen indien hem feiten niet zijn meegedeeld van zodanige aard dat kennis daarvan beslissend zou zijn
geweest voor zijn besluit de verzekering aan te gaan en voor de voorwaarden waaronder hij dat zou hebben
gedaan. In het geval van toepassing van art. 263 of van een met dat artikel overeenstemmende bepaling in
de verzekeringsvoorwaarden, loopt de verzekering echter van rechtswege, derhalve zonder dat een daartoe
strekkend besluit van de verzekeraar is vereist, door ten gunste van de nieuwe rechthebbende op het
verzekerde goed. De verzekeraar kan zich dan ook niet erop beroepen dat hem kennis is onthouden van
feiten die voor hem van beslissende betekenis zouden zijn geweest voor een besluit de verzekering aan te
gaan. Ook geen analogische toepassing van art. 251 in geval van overgang van de rechten uit een lopende
verzekering op de verkrijger van het verzekerde goed.
Arrest d.d. 29 mei 1970 van Hoge Raad (Twaalfhoven / Railway Passengers)
De Hoge Raad overwoog dat de redelijkheid en billijkheid meebrachten dat de verzekeraar een beroep op
het vervalbeding moest worden onthouden, gezien het feit dat de verzekeraar door de te late aangifte in een
redelijk belang was geschaad: de verzekeraar was immers niet in de gelegenheid geweestr een onderzoek in
te stellen naar de toedracht van het ongeval.
Arrest d.d. 17 februari 2006 van Hoge Raad (Polygram)
De Hoge Raad maakte duidelijk dat artikel 6:248 lid 2 BW kan meebrengen dat het nadeel dat de verzekeraar
lijdt door de niet=naleving van de medewerkingsplicht volledig wordt gecompenseerd indien er een aftrek
plaatsvindt van een bepaald percentage van het verzekerde schadebedrag. In casu werd er 10% van het
schadebedrag afgetrokken. Het komt er dus op neer dat de verzekeraar slechts een redelijk belang had om
de verval van recht sanctie gedeeltelijk, te weten voor 10%, in te roepen.