Hoorcollege 1
Hoofdstuk 1
Psychologie: wetenschappelijke studie van gedrag en geest.
Gedrag → acties en reacties die we direct kunnen waarnemen
Geest → interne staat en mentale processen: gedachtes &
gevoelens, wat niet direct waarneembaar is.
Twee typen onderzoek:
Basisonderzoek: voor eigen belangen.
Toegepast onderzoek: voor oplossen van specifieke,
praktische problemen.
Doel psychologie:
- Gedrag beschrijven
- Gedrag begrijpen
- Gedrag voorspellen
- Gedrag beïnvloeden
- Welzijn van de mensheid vergroten
Psychologie is heel uitgebreid, om het geheel te begrijpen, moet er gewerkt worden met levels van
analyse: opdelen van psychologie in kleinere stukken.
- Biologisch niveau → werking hersenen, genetica;
- Psychologisch niveau → gevoelens, gedachtes, motivatie;
- Omgevingsfactoren → waarden en normen populatie.
Nature vs. Nurture: ondanks dat er door loop van tijd gedacht is dat één belangrijker was, wordt nu
steeds duidelijker dat de twee samengaan. De genetica speelt een rol, maar ontwikkeling ook.
Dualisme: scheiding van lichamelijke en geestelijke processen. Geest is spirituele eenheid die niet
onder invloed staat van de mechanische wetten. Volgens Descartes vond interactie plaats d.m.v. de
pijnappelklier.
Monisme: lichaam en geest zijn 1, geest is niet een aparte spirituele eenheid. Mentale gebeurtenissen
worden herleid tot lichamelijke processen. Thomas Hobbes.
Empirisme: alle kennis wordt empirisch verkregen, door het verstand. Observatie is meer valide
benadering van kennis dan de rede. John Locke.
Eerste psychologische scholen:
Structuralisme: analyseren van basiselementen van de hersenen. Vb.: delen arm bestuderen voor
geheel te bepalen.
Functionalisme: bestuderen van de functie van gedrag. Vb.: waarom heeft de mens armen? Wat is
het nut ervan?
Psychodynamisch perspectief: zoek naar oorzaken van gedrag binnen de innerlijke werking van onze
persoonlijkheid → onbewuste processen.
Psychoanalyse: analyse van interne en met name onbewuste psychologische krachten. Freud
behandelde zijn patiënten door hypnose. Volgens hem bouwen mensen verdedigingsmechanismen
op: psychologische technieken die helpen omgaan met angst en pijn van traumatische gebeurtenissen.
Objectrelatie theorie: eerdere ervaringen met verzorgers vormen de denkbeelden van mensen. Dit
kan onbewust de persoonsrelatie met anderen beïnvloeden.
,Behavioural perspectief: richt zich op de externe omgeving die de gedragingen beïnvloeden → gedrag
is bepaald door gewoontes uit eerder levenservaringen en stimuli in onze directe omgeving.
Behaviorisme: onderzoek naar (waarneembaar) gedrag. Watson: mensen zijn producten van hun leer
ervaringen.
Cognitieve psychologie: studie van mentale processen. De cognitieve neurowetenschappen gebruikt
hiervoor elektrische opname van breinactiviteit, terwijl mensen cognitieve taken uitvoeren. Er wordt
hierbij onderzocht hoe het brein werkt tijdens cognitieve taken: taal leren, geheugen vormen.
Gestalt psychologie: onderzoeken hoe elementen van een ervaring georganiseerd zijn tot een geheel
(= gestalt). Het geheel is groter dan de som der delen.
Sociaal-cultureel perspectief: onderzoeken hoe sociale omgeving en cultuur ons gedrag, gedachtes en
gevoelens beïnvloeden. Een cultuur heeft normen en waarden en bestaat uit een grote groep mensen
en wordt doorgegeven in generaties (socialisatie). De normen zijn (ongeschreven) regels die bepalen
welk gedrag aanvaardbaar is en welk niet en wat er verwacht wordt door leden van de groep.
Individualist: nadruk op persoonlijke doelen en handelt naar eigen belangen.
Collectivist: individuele belangen worden aan de kant gezet, het groepsbelang is belangrijk.
Biologisch perspectief: onderzoeken hoe het brein processen en andere lichamelijke functies van ons
gedrag reguleren (behavioural neurowetenschappen). Het ontdekken van neurotransmitters was erg
van belang voor de neurowetenschappen.
Natuurlijke selectie: individuen die een geërfde eigenschap bezitten waardoor ze voordeel hebben
t.o.v. anderen, hebben een grotere kans op overleven en zullen deze eigenschappen doorgeven aan
hun nakomelingen.
Biologische, psychologische en omgevingsfactoren kunnen bijdragen aan depressie. Deze factoren
kunnen interacteren met elkaar. Biologische factoren: sterke, biologische aanleg of neurotransmitters
kunnen abnormaal functioneren → antidepressie medicijnen kunnen deze activiteit weer normaal
doen laten werken. Psychologische factoren: mensen kunnen slechte, negatieve denkstijl hebben:
geven zichzelf de schuld en zien de toekomst somber in. Persoonsfactoren zoals: trauma’s, afwijzingen
of verliezen kunnen leiden tot depressie. Als laatste kan men depressie ontwikkelen in een sombere
omgeving.
Hoofdstuk 2
Wetenschappelijke cyclus:
1) Waarneming. Waarom?
2) Verzamel informatie en formuleer een voorlopige hypothese
3) Test die hypothese (onderzoek)
4) Analyseer data
5) Rapporteer bevindingen
6) Verder onderzoek en theorievorming
7) Ontwikkel nieuwe hypotheses uit de theorie
Verklaren van gedrag kan op twee manieren:
- Handsight (after-the-fact understanding): verklaren nadat iets is gebeurd (kan vaak op
meerdere manieren). ‘life is lived forwards, but understood backwards.’
- Verklaren door voorspellen, controleren en theorieën: een goede theorie heeft veel
wetenschappelijke kenmerken: integreert bestaande kennis, is testbaar, voorspelling o.b.v.
onderzoeksresultaten en als 2 theorieën hetzelfde verklaren, heeft de simpelere de voorkeur.
Een variabele is een karakteristiek of factor die kan verschillen. Psychologen onderzoeken deze
2
,variabelen en proberen relaties te vinden. Omdat een variabele vaak verschillende betekenissen kan
hebben, moet je er een operationele definitie aan geven.
Deze variabelen kunnen op verschillende manieren gemeten worden:
- Zelf rapport of rapporteren van anderen over eigen kennis, gevoelens, etc. →
interview/vragenlijsten. Kan verstoord worden door sociaal wenselijke bias: neiging om in
sociaal acceptbare manier te antwoorden.
- Observatie van gedrag: kan van belang zijn om zo te doen dat proefpersoon het niet doorheeft.
- Psychologische tests: neuropsychologische testen voor diagnose (ab)normaal functioneren
brein.
- Fysiologische tests: hartslag, bloeddruk, ademhaling, etc.
Ethische aspecten zijn belangrijk bij onderzoek (bekwaamheid, verantwoordelijkheid, integriteit en
respect). Er zijn dan ook veel ethische codes opgesteld → ook voor dieren. Proefpersonen moeten dan
ook altijd worden ingelicht over het doel, procedure, risico’s, potentiële voordelen, rechten en
privacy. Bij dierstudies moet je je altijd afvragen of het wel noodzakelijk is.
Methoden van onderzoek:
1. Beschrijvend onderzoek (kijken hoe dieren/mensen zich gedragen in natuurlijke settings)
- Case study: bestuderen van zeldzaamheden. Nadelen: moeilijk, algemene oorzaak,
generalisatie.
- Natuurlijke observatie: gedrag observeren in natuurlijke setting.
- Survey-onderzoek: informatie over onderwerp verkrijgen door afnemen van heel veel
vragenlijsten/interviews. Hiermee onderzoek je een sample i.p.v. een populatie. Om een
valide conclusie te trekken, moet je een representatieve sample gebruiken die je random
afneemt.
2. Correlatie onderzoek (meten van associaties tussen gebeurtenissen)
Onderzoeken van de relatie tussen variabele X en variabele Y. Let op het bidirectionaliteitsprobleem:
welke variabele is de oorzaak en welk gevolg, of beïnvloeden ze elkaar? Of een 3 e variabele kan de
werkelijke oorzaak zijn (3e variabele probleem). De correlatiecoëfficiënt geeft de richting en de sterkte
van de relatie tussen de 2 variabelen weer: positief (1 hoog → 2 hoog), negatief (1 hoog, 2 laag) of
geen relatie.
3. Experimenteel onderzoek (goed voor oorzaak-gevolg relatie)
Onderzoeker manipuleert 1 of meer variabelen en meet in hoeverre
deze de andere variabelen beïnvloeden. Onafhankelijke variabele:
variabele die onderzoeker manipuleert, afhankelijke variabele:
variabele die is gemeten en beïnvloed kan worden door
onafhankelijke variabele. Dit onderzoek bestaat uit experimentele
groep en een controlegroep. Als de deelnemers gelijke kans
hebben om in 1 van de 2 groepen terecht te komen, heet dat een
random assignment.
4. Kwalitatief onderzoek
Een mix van de methoden is ook mogelijk om van elke methode de
belangrijke aspecten mee te nemen.
De eisen aan goed onderzoek:
- Goede operationele definities
- Hoge interne validiteit: correct en duidelijk redeneren binnen onderzoek → kwaliteit goed.
Voorkom:
• Confounds: niet te bepalen welke variabele de afhankelijke variabele heeft beïnvloed.
• Placebo-effect → gebruik dubbelblind onderzoek.
- Hoge externe validiteit: generaliseerbaarheid van het resultaat van het onderzoek op andere
populaties.
3
, • Repliceerbaarheid: herhalen van experiment om te checken of dezelfde resultaten
verkregen worden.
Gebruik Statistiek: garbage in → garbage out.
Demand characteristics: proefpersonen krijgen door hoe ze zich moeten gedragen.
Modus: meest voorkomende score;
Mediaan: middelste getal in een serie van laag naar hoog;
Gemiddelde: gemiddelde van hele serie;
Range: verschil tussen hoogste en laagste score;
Standaarddeviatie: hoeveelheid dat een score afwijkt van het gemiddelde;
Interferentie statistiek: interferentie over populatie maken;
Statistische significantie
Meta-analyse: statistische procedure voor het combineren van resultaten van verschillende studies
van hetzelfde onderwerp.
Werkcollege 1
Artikel Zadra & Profitt
Optic flow is calibrated to walking effort
Lopen veroorzaakt optic flow, wat bestaat uit omgeving-specifieke veranderingen in visuele hoeken
en tijdens lopen ontdekken mensen de relatie van groottes van optic flow die worden geproduceerd
tijdens verschillende loopgroottes. Verschillende studies hebben relatie tussen lopen en visuele
informatie daarbij onderzocht:
- Lopen op een loopband met blinddoek om veroorzaakt een drift voor/achterwaarts.
- Proefpersonen rekalibreerde dat draaien in de richting van de cirkel tijdens lopen nodig is om
op hun plaats te blijven.
Twee experimenten: loopsnelheden waren hetzelfde in beide condities, energie varieerde door helling
van loopband.
Onafhankelijke variabelen: optic flow & walking effort, afhankelijke variabelen: forward drift → door
kalibratie
Experiment 1: loopsnelheid en loop inspanning werden gekoppeld aan 0 translatie optic flow →
rekalibratie is hierbij vereist.
Methode: proefpersonen moesten eerst geblinddoekt marcheren op plaats, na 20s stilstaan en posities
werden bijgehouden, daarna lopen op de loopband, versnellen tot 3mph, blinddoek af → na 10 min
blinddoek weer omdoen en rustig tot stilstand komen. Daarna weer marcheren op plaats voor 20 sec.
lichaam denkt dus dat het vooruit gaat, de omgeving gaat niet vooruit omdat de proefpersoon is
geblinddoekt.
Resultaten: alle proefpersonen dreven verder af na lopen op loopband en degene die op helling liepen,
hadden nog grotere drift. Dus: kalibratie lopen en optic flow komt niet door snelheid, maar door
energieverbruik.
Experiment 2: loopsnelheid en loop inspanning werden gekoppeld aan juiste optic flow.
Methode: er werd hier een virtuele omgeving gecreëerd (m.b.v. HMD), proefpersonen mochten
rondkijken tijdens het lopen. Procedure was hetzelfde als in 1, maar na lopen op loopband,
proefpersonen verwijderde blinddoek en deden HMD op en na lopen van 10min proefpersonen
verwijderde HMD en plaatste blinddoek weer om → 2e marcheren procedure. Lichaam denkt dat het
vooruit gaat, dit klopt met de optic flow.
Resultaten: zelfde resultaten als in 1. Hoewel alle proefpersonen grotere drift lieten zien na lopen op
loopband, minder dan een 1/3 zonder optic flow.
Conclusie: visueel-motorische kalibratie tussen lopen en optic flow hangt af van de energie die nodig
is voor het lopen. Het perceptuele-actie systeem is dus gevoelig voor bio-energetische kosten en bio-
energetische staat.
4