Nederlands Samenvatting SE5
Leesvaardigheid
H1 §2 Schrijfdoel
o Schrijvers hebben altijd een doel met hun tekst. Dat is het schrijfdoel.
o Er zijn 5 schrijfdoelen:
Amuseren: lezers vermaken door iets leuks of interessant te vertellen. Amuserende teksten zijn meestal fictionele
teksten, zoals romans, verhalen, gedichten en strips, naar ook een krantenartikel kan naast een informerend
schrijfdoel ook een amuserend schrijfdoel hebben. Amuserende teksten bevatten weinig ‘belangrijke’
mededelingen. Ze gaan vaak over leuke, maar niet zo gewichtige zaken en/of ze bevatten veel grappig taalgebruik.
Informeren; uiteenzetting: als de schrijver zijn lezers kennis wil overbrengen, dan is het schrijfdoel informerend. Een
tekst die bedoeld is om de lezer iets te leren, noem je een uiteenzetting. In een uiteenzetting wordt een bepaald
onderwerp objectief uitgewerkt. Er wordt vaak veel uitleg gegeven en er staan meestal ook veel feiten en
voorbeelden in. Uiteenzettingen hebben vaak als hoofdgedachte een constatering.
Opiniëren; beschouwing: lezers de gelegenheid geven zich een mening te vormen over een onderwerp. Hij geeft
bijvoorbeeld de voor- en nadelen van een verschijnsel, verschillende meningen van deskundigen over de kwestie,
verschillende meningen van betrokkenen bij de kwestie, de oorzaken en gevolgen van het probleem, verschillende
oplossingen en de voor- en nadelen van die oplossingen. De auteur laat het aan de lezers zelf over om een conclusie
te trekken.
Overtuigen; betoog: lezers met argumenten overhalen tot een bepaalde mening, een standpunt. De schrijver wil
dat de lezer zijn mening over een bepaalde kwestie overnemen. De hoofdgedachte van een overtuigende tekst is
dan ook altijd een mening. De auteur geeft ook argumenten voor zijn standpunt en soms weerlegt hij
tegenargumenten die de lezer tegen zijn standpunt kunnen inbrengen: hij toont aan dat die minder zwaar wegen
dan zijn eigen argumenten.
Activeren: lezers aanzetten om iets te gaan doen. De hoofdgedachte van een activerende tekst is een oproep. Als
een schrijver zijn lezers wil overhalen om in actie te komen, zal hij ze eerst moeten overtuigen. Ook activerende
teksten bevatten dus vaak argumenten. Verder herken je activerende teksten soms aan het voorkomen van de
gebiedende wijs.
H2 §1 De indeling van een tekst
o Zakelijke teksten bestaan uit drie delen: inleiding, middenstuk en slot. Elk deel heeft binnen de tekst zijn eigen functie.
o De inleiding
De inleiding van een tekst bestaat meestal uit de eerste twee à drie alinea’s. Je herkent de inleiding aan (1)
inhoudelijke en soms aan (2) typografische kenmerken:
1. Inhoudelijke kenmerken van de inleiding
De inleiding trekt aandacht van de leer met behulp van:
- De actualiteit
- De geschiedenis
- Een anekdote
- Een voorbeeld
- Het belang van de lezer
De inleiding geeft aan wat het onderwerp van de tekst is. In een beschouwing staat in de inleiding ook een
vraagstelling of probleemstelling. In een betoog staat in de inleiding vaak de stelling die de schrijver verdedigt;
dat is dan meteen de hoofdgedachte van de tekst. Soms is de stelling geformuleerd als een vraag.
De inleiding geeft soms de opbouw van de tekst aan; er wordt dan aangekondigd welke deelonderwerpen aan de
orde komen, bijvoorbeeld in de vorm van vragen die de schrijver stelt.
2. Typografische kenmerken van de inleiding
Witregels scheiden de inleiding van het middenstuk.
De inleiding is gecursiveerd of vetgedrukt.
o Het middenstuk
Het middenstuk behandelt de diverse aspecten van het onderwerp: de deelonderwerpen. Denk aan ‘gevolgen’,
‘voordelen’ of ‘oplossingen’. Soms beslaat een deelonderwerp één alinea, soms enkele alinea’s.
Om vast te stellen bij welke alinea elk van de deelonderwerpen begint, gebruik je de aanwijzingen in de tekst, zoals
(1) structurerende zinnen, (2) alineaverbanden en signaalwoorden en (3) typografische kenmerken.
1. Structurerende zinnen
Vaak kondigen de eerste zinnen van een tekstgedeelte een deelonderwerp aan en ronden e slotzinnen het af.
Aankondigende en afrondende zinnen heten structurerende zinnen.
2. Alineaverbanden en signaalwoorden
Sommige alinea’s horen bij elkaar en vormen samen een deelonderwerp. Het verband tussen alinea’s herken je
vaak aan signaalwoorden.
3. Typografische kenmerken
Vaak geven witregels de scheidingen tussen de deelonderwerpen aan.
Soms staan er tussenkoppen boven de deelonderwerpen.
Annabel van Dijk
, Nederlands Samenvatting SE5
o Het slot
Het slot wordt gevormd door de laatste alinea(‘s) van een tekst. Ook het slot herken je aan (1) inhoudelijke en soms
aan (2) typografische kenmerken:
1. Inhoudelijke kenmerken
Vaak bevat het slot de conclusie van de tekst; dat is dan de hoofdgedachte. Die conclusie/hoofdgedachte kan het
antwoord zijn op de vraag uit de inleiding.
Soms bevat het slot een samenvatting.
Andere mogelijkheden voor het slot zijn: een aansporing, een afweging, een toekomstverwachting.
In (een van) de eerste zin(nen) van het slot staat vaak een signaalwoord als: kortom, ten slotte, al met al, dus.
2. Typografische kenmerken
Het slot is herkenbaar aan een (extra) witregel na het middenstuk.
H2 §3 De alinea
o Een tekst is verdeeld in alinea’s. De zin die het belangrijkste van een alinea weergeeft, noem je de kernzin.
o De kernzin kan op verschillende plaatsen voorkomen:
Meestal is de eerste zin de kernzin.
Soms is de tweede zin de kernzin; de eerste zin is dan een zin die een deelonderwerp aankondigt, of een
structurerende zin die het verband met vorige alinea(‘s) aangeeft.
Soms is de laatste zin de kernzin.
H2 §4 Tekstverbanden
o De zinnen in een tekst staan met elkaar in verband. Zinnen die bij elkaar horen, vormen samen alinea’s. Ook alinea’s
kunnen bij elkaar horen en vormen dan samen een deelonderwerp.
o De verbanden tussen alinea’s onderling, tussen zinnen onderling en soms zelfs binnen zinnen herken je vaak aan
signaalwoorden. In het schema hieronder vind je veelvoorkomende verbanden met bijbehorende signaalwoorden.
Verband signaalwoorden
Opsommend verband ook, tevens, bovendien, daarnaast, vervolgens, verder, om te beginnen, ten eerste
… ten tweede … ten derde, ten slotte
Tegenstellend verband maar, echter, niettemin, toch, daar staat tegenover, desondanks, evenwel,
nochtans, daarentegen, ondanks dat …, aan de ene kant … aan de andere kant …
(enerzijds … anderzijds …)
Chronologisch verband eerst, dan, daarna, uiteindelijk, eens, toen, vroeger, nu, later, voordat, nadat
Oorzakelijk verband (oorzaak-gevolg) doordat, daardoor, als gevolg van, het gevolg is, het komt doorat, waardoor, zodat
Toelichtend verband (voorbeeld) zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou
Voorwaardelijk verband als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij, mits
Vergelijkend verband zoals, net (zo) … als, evenals, (meer/beter) … dan
Redengevend verband (argument) daarom, omdat, derhalve, dus, want, immers, dat blijkt uit, namelijk, aangezien, de
reden hiervoor is …
Doel-middelverband om te …, met de bedoeling …, opdat, zodat, daarvoor, waarvoor, voor, door … te
Toegevend verband ook al, zij het (dat), weliswaar, hoewel, ofschoon
Samenvattend verband kortom, samengevat, met andere woorden, al met al
Concluderend verband dus, daarom, dat houdt in, concluderend, ik kom tot slotsom dat…, kortom, al met al
Annabel van Dijk