Overzicht ‘economie voor politicologen’
De kern van de markteconomie is dat het een spontane orde is (niet gepland)
Markteconomie draait om ruil met wederzijds voordeel
Prijzen geven individuele gedecentraliseerde kennis door, waardoor de markteconomie gebruik maakt van de
kennis van allen, in plaats van de kennis van de leiders van een planbureau (bij planeconomie)
Markt = allen voor zich
Markt is alleen eerlijk als men ‘speelt volgens de regels’ (net als bij voetbalwedstrijd)
Concurrentie is heel goed voor prijs en kwaliteit (een zo goed mogelijk product, voor een zo laag mogelijke prijs)
o Markten op basis van concurrentie werken dus het best
Opportunity cost = de waarde van het opgeofferde alternatief
Om kapitaal te laten groeien, moet je investeren
MO & MK extra opbrengsten en kosten bij 1 extra product
Sunk costs vaste kosten die op het moment van de keuze niet spelen en die je dus ook niet mee mag nemen in de
afweging bij een keuze (m.b.t. opportunity costs)
Prijsvariatie groter bij goedkope producten (bijv. potlood), omdat verder kijken op zoek naar een goedkopere
aanbieder hogere marginale kosten (de moeite en tijd om verder te kijken) met zich meebrengt dan marginale
opbrengsten (20 cent minder betalen voor het potlood)
Meer onderwijs = productiever
Markteconomie iedereen wil vooruit (positie verbeteren) door afwegen kosten en opbrengsten
Verschillende producten door verschillen in wensen consument
Ondernemers maken de producten om te ruilen, maar consumenten bepalen wat er gemaakt wordt en hoeveel
Eigendom is belangrijk, want: zelf beslissingen over maken en dus zorgvuldiger mee omgaan
Kapitaal kan machines zijn en dat is handig voor de arbeidsproductiviteit
Op korte termijn is arbeidsproductiviteit niet alles, maar op lange termijn is arbeidsproductiviteit alles
Arbeidsdeling = specialiseren (bij bepaalde grootte van de markt), zorgt voor meer arbeidsproductiviteit = rijker
o Door specialiseren in 1 onderdeel word je daar beter in en gaat het sneller en beter, dus meer efficiëntie
en productiviteit
o Specialisatie zorgt voor ruil, want je krijgt te veel van het 1 en te weinig van het ander
Bij in natura ruilen moet je overeenstemming hebben over de doeleinden (als jij eieren hebt en ik appels, dan moet
jij wel appels willen in ruil voor eieren), daarom is geld een nuttige tussenstap (je kan er alles mee kopen + is een
goede waarde meter), geld verlaagt de transactiekosten voor de ruil
o Geld is wat je aanvaart als betaalmiddel (kan in feite dus alles zijn)
Invisible hand = de spontane orde van de markteconomie, voornamelijk de prijzen waar iedereen op reageert
Waarom is de vraaglijn dalend?
o Afnemend marginaal nut/marginale opbrengsten
o Er is altijd een prijs die niemand wil betalen (te lage opbrengsten tegenover de kosten)
o Zelfs al is de prijs 0 dan nog heb je op een gegeven moment genoeg van iets (je hoeft maar zoveel kopjes
koffie op een dag bijvoorbeeld)
o Als prijs stijgt gaat men relatief goedkoper substituut kopen (= substitutie effect)
o Prijs omhoog en inkomen gelijk, dan moet je minder kopen
Wetten van vraag en aanbod zijn denkinstrumenten, maar je kan het nooit precies modeleren
Vraaglijn zelf verschuift door verandering in aantal consumenten/inkomen/etc., verschuivingen op de
vraaglijn komen door veranderingen in de gevraagde hoeveelheid
Meer vraag dan aanbod = prijs omhoog
Markt z’n gang laten gaan = evenwichtsprijs
Minimum-/maximumprijzen zorgen altijd voor overschoten/tekorten (blauw = vraag/consumentensurplus), rood =
aanbod/producentensurplus)
Elasticiteit van de vraag en het aanbod:
o Hoeveel verandert de vraag bij een verandering van de prijs (elastisch, >1 = veel verschil, inelastisch, <1
= weinig verschil)
o Elasticiteit verschilt per punt op de lijn
Δq %
o
Δ p%
Externe effecten sommige kosten/opbrengsten zijn niet meegerekend in de prijs
Derived demand = vraag naar grondstof die het resultaat is van de vraag naar het product dat ermee geproduceerd
wordt
Marginal revenue product (MRP) of labor verandering in opbrengsten van een bedrijf als het 1 unit meer arbeid
aanneemt
, Change∈total revenue
o =MRP
unit change∈labor
Marginal resource cost of labor (MRC) verandering in totale kosten van een bedrijf bij 1 unit meer arbeid
Change∈total cost
o =MRC
unit change ∈labor
Veranderingen in vraag naar arbeid:
o Meer vraag naar product = meer vraag naar arbeid
o Meer productiviteit = meer vraag
o Meer vraag complementaire ‘resources’ = meer vraag
Productiviteit veranderd door:
o Hoeveelheid andere ‘resources’
o Technologische vooruitgang
o Kwaliteit arbeid
Elasticiteit van de vraag naar arbeid:
% Δlabor quantity
o =Ew
% Δwage rate
Monopsonist = enige vrager naar dienst/product
Normal-profit (impliciete kosten) winst die je minstens wil hebben om te (blijven) doen wat je doet (0 = blijven)
Economic-profit (expliciete kosten) winst die zorgt voor toetreden en uittreden
Bedrijven besparen ook op transactiekosten, dus in loondienst praktischer dan zelfstandigen inhuren
Transactiekosten = kosten verbonden aan de ruil
Marginale opbrengsten arbeid:
o Eerst stijgen, want arbeidsdeling (= efficiënter)
o Daarna dalen, want meer mensen dan nodig voor optimale efficiëntie
Je kan op korte termijn onderscheid maken tussen vaste en variabele kosten, omdat er op korte termijn zaken zijn
die wel of niet variëren met de productieomvang (pand = vast). Op lange termijn is alles variabel
Economies of scale meer produceren is goedkoper, dus GTK daalt
Diseconomies of scale meer produceren is duurder, dus GTK stijgt
Minimum-efficient scale laagste hoeveelheid producten waarbij de lange termijn GTK het laagst is
Volkomen concurrentie:
o Homogene producten
o Veel aanbieders
o Prijsnemers
Monopolistische concurrentie:
o Veel aanbieders
o Heterogeen product
o Prijsvariatie
o Makkelijk toetreden
o Niet-prijsconcurrentie
Oligopolie:
o Weinig aanbieders
o Moeilijk toetreden
o Homo- of heterogeen product
Monopolie:
o Enige aanbieder
o 1 product
o Prijsbepaler
Marktvorm ligt aan hoe je een markt definieert, grotere markt = meer concurrentie (bananen vs. zacht fruit markt)
Als MO > MK dan winst, als MO < MK dan verlies. Dus bij MO = MK is de winst maximaal (voordat ie weer gaat
dalen)
Op korte termijn bepalen of je al dan niet doorgaat met je bedrijf:
o P > GVK = doorgaan (zo kan je iets van je vaste kosten betalen, dus rendabeler dan stoppen)
o P < GVK = stoppen (zo leidt je meer verlies dan bij stoppen)
Op lange termijn open/dicht: GTO > GTK = doorgaan, want je kan kosten betalen + geld overhouden
Productieve efficiëntie = dat wat je produceert, produceer je zo goedkoop mogelijk
Allocatieve efficiëntie = dat wat je produceert is wat de mensen willen
Op de markt van volkomen concurrentie kom je altijd bij parretto efficiëntie = zowel allocatief als productief
efficiënt (laagste punt GTK-lijn)
Monopolie:
o 1 aanbieder
o Geen echte substituten product is uniek
o Prijs bepaler, bedrijf controleert enige aanbod product en heeft dus veel invloed op de prijs (maar niet alle
invloed, want het moet nog wel gekocht worden)