Samenvatting hoofdstuk 5: voeding en energie
Binas tabellen: 67H, 68E, 82A, 90A, 91A, 91B
Paragraaf 1: invloed van voeding op je gezondheid (binas 67 F,G en H)
Koolhydraten, eiwitten en vetten leveren energie voor het lichaam. Het zijn organische stoffen.
Voorbeelden met koolhydraten: zetmeel, in bijvoorbeeld pasta, brood en rijst, en suikers. Voorbeelden
vetten: plantaardige oliën en dierlijke producten, zoals boter en spek. Voorbeelden eiwitten: vlees,
eieren en kaas en ook in bepaalde plantaardige producten, zoals zaden. De energie uit de
brandstoffen komt vrij door dissimilatie (= stapsgewijze afbraak van koolhydraten, eiwitten en
vetten). De meeste energie komt vrij wanneer er in de cel genoeg zuurstof beschikbaar is, omdat de
mitochondriën dan een bijdrage aan de dissimilatie leveren . Een deel van de energie komt bij
dissimilatie vrij in de vorm van warmte. De overige energie slaan de cellen op in moleculen ATP. Dit
ATP geeft zijn energie af waar en wanneer dat nodig is.
Eiwitten, water en mineralen zijn bouwstoffen. Vetten en koolhydraten kun je in je lichaam opslaan,
eiwitten niet. Het overschot aan eiwitten gebruik je als brandstof of zet je om in vetten. De voorraden
koolhydraten bewaar je in je spier- en levercellen in de vorm van glycogeen. Glycogeen is dus een
reservestof en is opgebouwd uit glucosemoleculen. Vet zit in beenmerg, rond organen en onder de
huid. De vetreserves leveren zowel tijdens rust als tijdens inspanning een bijdrage aan de
energiebehoeften. Gebruik je de energierijke stoffen uit je voeding niet, dan sla je ze op als vetten: je
komt aan. Ook in rust gebruiken cellen energie. De energie is afkomstig van de ruststofwisseling.
Koolhydraten, vetten en eiwitten vormen de energiebronnen voor het lichaam. Eiwitten, water en
mineralen zijn bouwstoffen. Glycogeen is een reservestof in spieren en lever. Vet zit in beenmerg,
rond organen en onder de huid. Van eiwitten heb je geen voorraad.
Functies van voedingsstoffen
- Vetten: zijn belangrijke brandstoffen, maar zijn ook nodig als bouwstof voor membranen en
sommige hormonen.
- Eiwitten: zijn zowel een brandstof als een bouwstof voor (spier)cellen en enzymen, stoffen die
chemische reacties sneller laten gaan.
- Koolhydraten: brandstof voor je cellen
- Water: vormt het grootste bestanddeel van je bloed, lymfe, weefselvloeistof en grondplasma
van je cellen. Het dient als bouwstof en als transportmiddel.
- Vitaminen, mineralen en voedingsvezels: voorkomen ziektes. Vitaminen zijn organische
stoffen. Ze spelen diverse rollen bij de stofwisseling. Mineralen zijn anorganische stoffen. De
hoeveelheid mineralen is belangrijk voor de osmotische waarde van lichaamsvloeistoffen.
Mineralen hebben verschillende functies bijvoorbeeld als bouwstof. Van een aantal mineralen
heb je maar een heel kleine hoeveelheid nodig. Dit zijn spoorelementen. Voedingsvezels
stimuleren een goed transport van voedsel door de darmen. De ADH-waarde geeft aan
hoeveel vitaminen en mineralen je per dag nodig hebt.
Bij een verantwoorde maaltijd eet je minder koolhydraten en vetten, maar wel voldoende van alle
noodzakelijke voedingsstoffen. De ADH-waarde geeft aan hoeveel vitaminen en mineralen je per dag
nodig hebt.
Paragraaf 2: de energie in je voedsel
De bron van energie voor je lichaam is ATP. Dat is een molecuul met drie (‘tri’) fosfaatgroepen. ATP
ontstaat door aan ADP, een molecuul met twee (‘di’) fosfaatgroepen, een derde fosfaatgroep vast te
koppelen. Daardoor laat een cel het ADP op met extra energie. ATP geeft zijn energie af wanneer de
derde fosfaatgroep weer afsplitst. Die energie kun je overal voor gebruiken. En alle cellen van je
lichaam gebruiken dit ATP-energiesysteem.
- ATP (adenosinetrifosfaat) A-P-P-P, de laatste p (binding) bevat veel energie (zonlicht)=
volle batterij
- ADP (adenosinedifosfaat)A-P-P = lege batterij
, Bij plotselinge inspanning ontstaat een tekort aan ATP, je cellen kunnen dit oplossen met een
‘noodaccu’. De ‘noodaccu’ is creatinefosfaat (CP). CP draagt zijn energierijke fosfaatgroep over
aan ADP. De ATP-en creatinefosfaatvoorraad vormen samen de ‘fosfaataccu’ in je spiercellen.
Een nadeel is dat de ‘fosfaataccu’ maar een klein deel energie kan geven.
Anaerobe dissimilatie (dissimilatie zonder zuurstof) (van koolhydraten,
glucose)
Glucose (C6H12O6) levert veel energie als een cel het met O2 volledig
afbreekt tot H2O en CO2. Maar er wordt aan het begin van de inspanning nog
niet snel genoeg voldoende O2 aangevoerd. Enzymen in het grondplasma van
de spiercellen breken de glucosemoleculen zonder O2 af tot twee moleculen
melkzuur: dit heet melkzuurgisting. Dit levert de energie om twee moleculen
ATP per molecuul glucose te maken. Nadeel is dat bij deze anaerobe
dissimilatie een ophoping van melkzuur ontstaat. De pH in de spier daalt, de
spier verzuurt. Na een anaerobe inspanning moet je ‘nahijgen’. Zorgt voor extra
O2, waarmee de spiercellen de mitochondriën kunnen inschakelen. Cellen
zetten het melkzuur om in pyrodruivenzuur en enzymen, zij doen de rest. Een
deel van het gevormde melkzuur gaat via het bloed naar de levercellen die van melkzuur glucose
maken. Een overschot aan glucose kunnen spier- en levercellen opslaan als glycogeen.
Aerobe dissimilatie (dissimilatie met zuurstof)
Wanneer er voldoende O2 wordt geleverd, kunnen de
mitochondriën de glucoseafbraak steeds meer
overnemen. Ze ‘verbranden’ de glucose met behulp van
O2. Enzymen splitsen een C6-molecuul glucose in twee
C3-moleculen pyrodruivenzuur. Dat levert energie voor
twee ATP. Beide moleculen pyrodruivenzuur gaan naar
de mitochondriën, waar enzymen ze helemaal afbreken
tot CO2 en H2O. dat levert genoeg energie voor
(maximaal) 36 ATP extra.
(1 glucose en O2 + enzymen 2 pyrodruivenzuur2 ATP)grondplasma
(2 pyrodruivenzuur + enzymen CO2 en H2O 36 ATP)mitochondriën
Aerobe dissimilatie levert 2 ATP + 36 ATP= 38 ATP
In spiercellen is ATP de snelst beschikbare energiebron. De ‘noodaccu’ creatinefosfaat is beschikbaar
bij een plotselinge inspanning. Anaerobe dissimilatie van glucose vult dit aan met twee ATP per
molecuul glucose, met melkzuur als afvalstof. Is er voldoende O2 beschikbaar, dan levert de aerobe
dissimilatie van glucose 38 ATP op per molecuul glucose.
Energie uit je voedsel
Cellen dissimileren ook vetten en eiwitten. Ze doen dat alleen aeroob. In het grondplasma ontstaan
glycerol en vetzuren uit vetmoleculen. Enzymen in het grondplasma zetten glycerol om in
pyrodruivenzuur, dat vervolgens samen met de vetzuren naar de mitochondriën gaat waar veel ATP
ontstaat. De lever breekt eiwitten af en dat levert ATP op. In de levercellen breken enzymen de