Hoofdstuk 6: voeding, vertering en gezondheid
Binas: 82C, D, E en F
Paragraaf 1: gezonde voeding
Moedermelk baby bevat:
- Eiwitten: de allereerste moedermelk bevat veel eiwitten. Eiwitten zijn bouwstoffen om nieuwe
cellen te maken
- Vet en lactose (melksuiker): het eiwitgehalte neemt af. Vetten en koolhydraten (overtollige
eiwitten) gebruikt de baby als brandstof
- Vitaminen en mineralen: dit zijn beschermende stoffen, nodig om de baby gezond te houden
- Antistoffen: beschermt baby tegen ziekteverwekkers
Een baby heet een groot oppervlak, ten opzichte van het volume. Tijdens de groei verandert de
verhouding tussen het oppervlak en het volume, dan blijven ze gemakkelijker warm.
Bacteriën in de darm en in de melk
In de darmen leven verschillende soorten bacteriën, die de resten van het voedsel verteren. De
bacteriën komen via de melk in de darm van de baby, waar koolhydraten de bacteriën vermeerderen.
Deze bifidobacteriën houden schadelijke micro-organismen onder controle. De samenstelling van de
darmflora (darmbacteriën) varieert van persoon tot persoon.
Moedermelk bevat bouwstoffen, brandstoffen, beschermende stoffen, antistoffen en bacteriën.
Bacteriën afkomstig uit en van het moederlichaam dragen bij aan de ontwikkeling van de
darmflora van de baby.
Voeding en gezondheid
Je voeding stem je af op groei, herstel en inspanning. Wanneer het voedsel precies in de behoefte
van het lichaam voldoet, spreek je van gezonde voeding. Het welbevinden van een mens, hoe goed
je je voelt, hangt van veel af.
Voeding en ziekten
Vetten en koolhydraten die je niet als brandstof gebruikt, sla je op als vet. Welvaartsziekten zoals
hart- en vaatziekten zijn het gevolg. Een tekort aan voedingsstoffen en dan vooral vitamines en
mineralen leiden tot een gebreksziekten.
Gezonde voeding is afgestemd op inspanning, groei en herstel. Een gezamenlijke maaltijd en
welbevinden kunnen samenhangen. Welvaartsziekten kunnen ontstaan door te veel eten en te
weinig bewegen, gebrekziekten door te weinig of eenzijdig eten.
Paragraaf 2: verteringsstelsel
Tanden
Het melkgebit, zijn de tanden en kiezen van een kind. Wanneer kinderen gaan wisselen maakt het
melkgebit plaats voor een volwassen gebit, alle tanden en kiezen van een volwassen mens. Bij een
volwassen gebit zijn er meer kiezen (verstandskiezen). De functie van een gebit is het voedsel in
kleine delen te knippen en te vermalen. Dit is mechanische verkleining. Hierdoor neemt het oppervlak
van de voedseldeeltjes toe en kan de chemische afbraak sneller verlopen. Tijdens de chemische
afbraak zetten verteringsenzymen de grote moleculen uit je voedsel om in kleinere.
Verteren
Sommige voedingsstoffen, zoals vitamines, glucose en zouten, kunnen de darmcellen zo uit de
darminhoud opnemen. Met andere voedingsstoffen gaat dat niet: bepaalde koolhydraten, vetten,
eiwitten en DNA zijn macromoleculen, te groot om op te kunnen nemen. Veel van de macromoleculen
zijn polymeren, stoffen die zijn opgebouwd uit een groot aantal vrijwel identieke moleculen. Ook DNA
is een voorbeeld van een polymeer. In het verteringskanaal breken verteringsenzymen die polymeren
en vetten af. Daarbij ontstaan kleine voor de darmcellen opneembare moleculen zoals glucose,
vetzuren en aminozuren. Via het bloed gaan deze stoffen verder het lichaam in.
, Het gebit vergroot mechanisch het oppervlak van de voedseldeeltjes. Verteringsenzymen
breken polymeren en vetten af tot kleine moleculen, die opneembaar zijn voor de darmcellen.
Stapsgewijze vertering (bron 7)
- Mondholte: de wand bevat 6 speekselklieren , 2 bij de oren, 2 onder de tong en 2 in de
onderkaak. Het speeksel bevat een enzym dat zetmeel afbreekt.
- Slokdarm: spieren duwen het voedsel naar beneden.
- Maag: de wand is geplooid. Tussen de plooien van de wand monden afvoerbuizen van de
maagsapklieren uit. Sommige cellen van die klieren maken maagzuur, dat veel bacteriën
onschadelijk maakt. Door het maagzuur daalt de pH in de maag. Andere cellen maken
pepsinogeen. Dit is een inactief enzym. In het maagzuur verandert dit in een actief
eiwitsplitsend enzym. Een derde type cellen produceert slijm, dat de maagwand tegen de
eigen verteringssappen beschermt.
- Twaalfvingerige darm: de alvleesklier geeft verschillende enzymen af aan de
twaalfvingerige darm. Die enzymen verteren DNA, vetten en overgebleven zetmeel en zetten
de volgende stap van de eiwitafbraak. Gal uit de lever helpt bij de vertering van de vetten.
- Dunne darm: enzymen uit de darmsapklieren voltooien de vertering van de koolhydraat- en
eiwitvertering. Ook breken ze DNA af. De darmcellen nemen de verteringsproducten en
andere kleine moleculen op uit de darminhoud en geven ze af aan het bloed. Wat overblijft is
een vloeibare brij die de blindedarm inglijdt.
- Blinde darm: dit is het begin van de dikke darm. In dit deel van de dikke darm leeft een grote
darmflora. Na een diarreeaanval raken mensen veel nuttige bacteriën kwijt. De darmflora kan
herstellen met bacteriën uit de blindedarm en de appendix, het aanhangsel van de blinde
darm.
- Dikke darm: bevat bacteriën die met hun enzymen stoffen verteren die mensen zelf niet
kunnen verteren. Andere bacteriën maken nuttige stoffen. Ook haalt de dikke darm veel water
uit de voedselbrij.
- Endeldarm: dit is het laatste stuk van de dikke darm. Hier wordt de ontlasting tijdelijk
opgeslagen
Te veel stoffen
Kleurstoffen zijn net als geur- en smaakstoffen zogeheten additieven, stoffen die de fabrikant aan het
product toevoegt. Welke kleurstoffen er in bijvoorbeeld een snoepje zitten staan vermeld op het E-
nummer. Van een aantal additieven is de ADI-waarde vastgesteld (Aanvaardbare Dagelijkse Inname).
Dat is de hoeveelheid die mensen per dag per kg lichaamsgewicht kunnen eten zonder risico op
gezondheidsklachten.
Vertering vindt plaats in verschillende organen van het verteringsstelsel. Via het bloed
bereiken de voedingsstoffen de cellen. Van verschillende additieven zijn de ADI-waarde
bepaald vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s.
Paragraaf 3: enzymen
Afbraak met behulp van enzymen
Door verteringsenzymen ontstaan kleine moleculen die je darmcellen kunnen opnemen. Een enzym is
een specialist, die maar één ding kan. Voor de vertering van al die verschillende typen moleculen zijn
evenzoveel verschillende typen enzymmoleculen nodig. Dat komt door de vorm en structuur van de
moleculen. Bij elk type molecuul, past maar één type enzymmolecuul. Enzymen zijn dus specifiek.
Het molecuul waar het enzymmolecuul op inwerkt, noem je het substraatmolecuul. Komt een
enzymmolecuul in contact met een substraatmolecuul, dan binden ze samen tot een enzym-
substraat complex. Het enzymmolecuul heeft een holte waar ‘zijn’ substraatmolecuul precies in past.
In het substraatmolecuul gaat hierbij een binding stuk, waardoor het splitst in twee kleinere stukken,
de producten. Daarna laat het enzymmolecuul los. Direct erna kan het enzymmolecuul een nieuw
substraatmolecuul afbreken. Enzymen die verbindingen verbreken, zijn vernoemd naar het substraat
waaraan zij binden. De enzymnaam is afgeleid van de (verkorte) naam van het substraat met de
uitgang -ase. Zo bewerkt sacharase sacharose. (bron 9)