Table of Contents
1. Macro-economie 1
1.1. McDowell, M., R. Thom, I. Pastine, R. Frank en B. Bernanke (2012), Principles of Economics, 3rd
European Edition, McGraw Hill (MTPFB) . 1
1.1.1. H26 Stabilising the Economy (2): the Role of Monetary Policy 1
1.1.2. H27 Aggregate Demand, Aggregate Supply and Inflation 2
1.2. ESB - Jacobs, B. (2018), Verblind door macro-economisch optimisme, ESB, 14 September 2018 [kort
stuk tijdschrift] 6
2. Internationale economie 10
2.1. McDowell, M., R. Thom, I. Pastine, R. Frank en B. Bernanke (2012), Principles of Economics, 3rd
European Edition, McGraw Hill (MTPFB). 10
2.1.1. H29 Exchange rates, Capital flows and the balance of payments. 10
2.2. ESB - Kolodziejak, A. en G. Muijzers (2017), Hoog tijd om de monetaire unie te versterken, ESB, 102
(4754S), Oktober, pp. 15-19 [kort stuk tijdschrift] 14
2.2.1. Europese stabilisatiefunctie 14
2.2.2. Europese schuldtitels 14
2.2.3. Europees Ministerie van Financiën 15
2.2.4. Europees Monetair Fonds 15
2.2.5. Economische wenselijkheid en politieke factoren 15
2.3. Went, R. (2017), Het trilemma voor de eurozone, ESB, 102 (4754S), Oktober, pp. 20-21 17
3. De bankensector: BASEL, Financiële regelgeving en “conflicts of interest” 18
3.1. Mishkin, F. (2013), The Economics of Money, Banking and Financial Markets, Business School edition,
Third ed. Ch. 10, 11 en 15 [with permission UVO PTNW0045458] 18
3.1.1. H10, banking and the Management of Financial Institutions 18
3.1.2. H11 Economic Analysis of Financial Regulation 24
3.1.3. H15 Conflict of interest in the financial industry 27
4. Concurrentiebeleid in Europa 31
4.1. Nello, Susan Senior (2012), The European Union, Economics, Politics and History, 3rd ed., McGraw Hill
ch 16 and ch 17 [with permission UVO PTNW0045459] 31
4.1.1. H16 Competition Policy 31
4.1.2. H17 Industrial Policy 34
,1. Macro-economie
1.1. McDowell, M., R. Thom, I. Pastine, R. Frank en B. Bernanke (2012), Principles of
Economics, 3rd European Edition, McGraw Hill (MTPFB) .
1.1.1. H26 Stabilising the Economy (2): the Role of Monetary Policy
Het hoofdstuk gaat o.a. in op de stabilisation policies, gericht op het beheersen van de planned aggregate
expenditures (PAE), oftewel het potentieel GDP, met als doel het elimineren van output gaps.
Monetair beleid bestaat uit het aanpassen van de nominale rentestand en het aanpassen van de geldvoorraad in
de economie. Monetair beleid wordt uitgevoerd door de centrale banken.
Fiscal policy wordt door overheden uitgevoerd (overheidsuitgaven e.d.). Fiscal policy is in essentie minder
flexibel als monetair beleid.
IS-LM = Investment Savings- Liquid Money supply/aangeboden leningen
• Voor uitleg IS-LM curve zie: https://www.khanacademy.org/economics-finance-
domain/macroeconomics/income-and-expenditure-topic/macroeconomics-is-lm/v/connecting-the-
keynesian-cross-to-the-is-curve
Fiscal policy heeft alleen invloed op de IS. Niet op de LM.
Monetair beleid heeft invloed op IS en LM.
Recession gap = werkelijk GDP < potentieel GDP (bij 0% werkloosheid) en de potential spending is te laag
(IS curve).
De kwantitatieve beleidsreactie van de centrale banken kan door middel van Taylor’s rule worden vastgesteld,
(𝑌𝑌 ∗ −𝑌𝑌)
namelijk: 𝑖𝑖 = 𝜋𝜋 + 𝑟𝑟 ∗ − 𝑏𝑏 ∗ − 𝑐𝑐(𝜋𝜋 ∗ − 𝜋𝜋)
𝑌𝑌
Y*-Y is de huidige output gap.
Y* = de potentiële output (GDP).
Y = werkelijke output (GDP).
𝜋𝜋* = Doelstelling inflatie centrale bank
𝜋𝜋 = werkelijke inflatie
r* = langdurig equilibrium van interest.
b en c zijn coëfficiënten die worden gegeven.
Als de output gap = 0 en de inflatie = aan doelstelling inflatie dan is de formule als volgt: i - 𝜋𝜋 =r*
Bovenstaande is een manier voor de centrale banken om hun beleid aan te passen.
De effectiviteit van het monetair beleid van de ECB hangt af van de elasticiteit van de vraagcurve door
interestveranderingen. Hoe groter de marktreactie des te vlakker de LM-curve is en hoe effectiever de centrale
bank is.
Het verkleinen van output gaps is derhalve van twee dingen afhankelijk:
• De interest gevoeligheid van de vraag naar geld (LM)
• De gevoeligheid van de PAE (GDP) door veranderingen in interest (IS)
Aanpassingen in de monetaire rente en de toevoegingen van geld hebben beiden gevolgen voor de interest. De
interest heeft weer gevolgen voor de investeringen (GDP).
Liquidity trap = Een situatie waarin een verandering in de geldhoeveelheid niet leidt tot een verandering in
interest. Dit kan voorkomen wanneer de interest dicht bij de 0% komt. Het verkrijgen van geldmiddelen heeft
hierbij een extreem lage opportunity cost, waardoor het nauwelijks loont om geld aan te trekken. Volgens het
boek zou de monetaire rente niet beneden nul kunnen komen. Wanneer de rente dicht bij de 0% komt dan zal
monetair beleid vrijwel geen invloed hebben. Een liquiditeitsval werd gezien als iets theoretisch, maar het wordt
als steeds aannemelijker beschouwd.
1
,1.1.2. H27 Aggregate Demand, Aggregate Supply and Inflation
Onder het verdrag van Maastricht heeft de ECB haar bevoegdheid gekregen tot de prijsbewaking in de EU. Dit
wordt vormgegeven door het hanteren van een lage inflatie van ongeveer 2%. Een beperking van het Keynesian
model is dat het de verandering in inflatie niet uitlegt. In dit hoofdstuk wordt het Keynesian model dan ook
uitgebreid met een nieuwe diagram, het zogenoemde aggregate demand aggregate supply diagram (ADASD).
Het model geeft de macro-economische beleidsgevolgen aan voor de inflatie.
Aggregate demand (AD) curve: geeft de relatie weer tussen de korte-termijn equilibrium output: Y en de
inflatie: π. Het korte termijn evenwichtspunt wordt bepaald door en is gelijk aan de totale uitgave in de
economie (GDP). Een stijging in inflatie, verminderd de uitgave en het korte termijn evenwichtspunt. De
geaggregeerde aanbodscurve heeft dan ook een negatieve coëfficiënt.
Per definitie is het korte termijn evenwichtspunt van de output gelijk aan de geplande uitgaven.
Real rate of interest: nominale interest – inflatie.
De inflatie en de output (GDP) beïnvloeden elkaar op de volgende manier:
• Gedeeltelijk veroorzaakt door monetair beleid. Bijvoorbeeld indien de inflatie stijgt dan zal de ECB haar
beleid aanpassen en de rentes wellicht naar boven stellen. Een stijging in interest zorgt voor lagere
investeringen en daarmee een lagere output.
• Een stijging in de inflatie zorgt voor een daling in de ‘werkelijke waarde’ van geld, betekende dat de
koopkracht daalt. Een lagere koopkracht betekend dat er op de korte termijn wellicht minder wordt
uitgegeven, omdat met minder kan kopen.
• Geld is verschillend verdeeld over de welvaartsgroepen. De bevolking met een lager inkomen houdt
meestal ook minder middelen aan. Wanneer de inflatie daalt, mensen minder kunnen kopen, zullen zij
minder geld hebben om te spenderen, wat tot een daling van de output tot gevolg kan hebben.
• Een hogere inflatie zorgt voor onzekerheid. Dit kan leiden tot het aanhouden van meer spaargeld en
daarmee een lagere output.
• Een hogere inflatie zorgt ervoor dat export producten relatief duurder worden, waardoor de export zal
dalen en daarmee ook de output.
Een hogere inflatie leidt tot lagere geplande output.
Naast inflatie hebben de volgende twee factoren ook invloed op de AD-curve:
• Exogenous (anders dan inflatie) veranderingen in uitgaven,
• Veranderingen in monetair beleid.
Exogene veranderingen in uitgaven:
• Overheidsuitgaven,
• Stijging in consumentenvertrouwen,
• Nieuwe technologieën leiden wellicht tot hogere investeringen,
2
, Veranderingen in de geldhoeveelheid:
• Als de huidige inflatie te hoog of te laag wordt ondervonden, dan zal de ECB maatregelen nemen om
deze bij te stellen. Een stijging in de rentestand bij de huidige inflatie zal resulteren in een hogere ‘real
interest rate’.
The Taylor rule: Wanneer de output boven de potentiele output is dan zal de ECB de rentestand omhooggooien
om de economie af te remmen.
Short-run aggregate supply curve (SRAS): geeft de relatie weer tussen het korte termijn evenwichtspunt
output Y, die bedrijven willen bedienen, en de hoogte van inflatie. De SRAS heeft een positieve helling, wat
betekent dat een verandering in inflatie eenzelfde leidt tot een stijging in output.
Twee belangrijke factoren voor totstandkoming van inflatie:
• Gedragingen van de bevolking t.o.v. de publieke inflatieverwachtingen,
• Het bestaan van vaste salarissen en prijscontracten.
De publieke inflatieverwachtingen = stijging in contractuele salarisstijgingen. Dit aangezien de inflatie tijdens
de onderhandelingen hierin wordt verwerkt. Eenzelfde correlatie bestaat tussen de hoogte van de prijzen
aangegaan in contracten.
Veranderingen in de inflatieverwachtingen
Stel de inflatie is 1% meer dan verwacht. Dan hebben bedrijven 1% meer omzet (niet vastgesteld in contracten)
op de verkopen en 1% minder kosten op de inkopen (die vastgesteld zijn met contracten). Ook betaalt het
bedrijf 1% ‘minder’ op arbeidskosten. Dit geeft een gunstige mogelijkheid tot het verhogen van de output. Als de
inflatie daalt dan heeft dit het averechtse effect.
Een stijging van de werkelijke inflatie t.o.v. de verwachte inflatie zorgt voor een lucratieve kans voor
leveranciers.
De verwachte inflatie veranderd regelmatig, dit omdat er verwachtingen worden opgebouwd op basis van de
verschuivingen in de werkelijke inflatie. Dit zorgt ervoor dat de hogere inflatie uiteindelijk zal leiden tot
eenzelfde output als voorheen.
Een andere reden waardoor de inflatieverwachting kan veranderen kan ontstaan is door bijvoorbeeld
verandering van monetair beleid.
The short-run equilibrium inflation rate is determined by the intersection of the aggregate-
demand, short-run, aggregate supply curves.
AD: betrekking op werkelijke inflatie
AS: Betrekking op verandering in verwachte inflatie.
Recessionary gap: Y1 kleiner dan Y*, de verkopen zijn lager dan de productie. Aanbod is hierbij hoger dan de
vraag, wat leidt tot een daling in prijzen. In dit geval zal de inflatie dalen.
Expansionary gap: Y1 groter dan Y*, de verkopen zijn hoger dan de productie. Vraag is hierbij hoger dan het
aanbod, wat leidt tot een stijging in prijzen. In dit geval zal de inflatie stijgen.
In de short run aggregated supply curve wordt uitgegaan van de werkelijke output.
In de long run aggregated supply curve wordt uitgegaan van de potentiële output.
Het verschill tussen de Y1 (werkelijke output) equilibrium van SRAS en AD en de Y* (potentiele output)
equilibrium van SRAS met LRAS is de recessionary gap of de expansionary gap. Op de lange termijn zal de
markt zich hier dan ook op aanpassen. De vraag zal dus uiteindelijk de potentiele output opzoeken.
Evenwichtspunt tussen AD en de SRAS is short-run equilibrium. Inflatie is hierbij gelijk aan verwachte
inflatie. En de short run aggregated output is gelijk aan PAE. Op de langer termijn zal de markt
zichzelf dus corrigeren.
Het keynesiaanse model heeft geen zelfcorrigerend karakter. Dit omdat het model uitgaat van veranderingen op
de korte termijn, waarin prijzen zich niet aanpassen.
3