Samenvatting psychologie
Hoofdstuk 1
Niet-aangeboren hersenletsel = Een verzamelnaam voor alle
beschadigingen aan de hersenen die na de geboorte plaatsvinden.
Hersenbeschadiging tijdens de geboorte (door bijvoorbeeld
zuurstofgebrek) noemen we aangeboren hersenletsel.
Evolutie theorie = De natuurwetenschappelijke of biologische verklaring
voor de evolutie (of ontwikkeling) van het leven op aarde en het ontstaan
en uitsterven van soorten organismen op aarde. Ze beschrijft het proces
waarbij erfelijke eigenschappen binnen een populatie van organismen
veranderen in de loop van de generaties als gevolg van genetische
variatie, voortplanting en natuurlijke selectie.
Zenuwstelsel = Een besturings- en communicatiesysteem dat bij dieren
en mensen een coördinerende rol speelt bij alle handelingen, zoals het
aansturen van de spieren en het verwerken van zintuiglijke prikkels. Bij
gewervelde dieren, waaronder mensen, speelt het ook een belangrijke rol
bij emotionele, motivationele en cognitieve processen.
Perifeer zenuwstelsel = Bestaat uit de zenuwbanen die informatie
transporteren van onze zintuigen naar onze hersenen of ruggenmerg.
Daarnaast bevat het ook alle zenuwbanen die opdrachten verplaatsen van
ons ruggenmerg of onze hersenen naar onze spieren.
Hersenen = Worden ook wel het brein genoemd. Het is dat deel van het
centraal zenuwstelsel dat zich in het hoofd bevindt.
Ruggenmerg = Bevindt zich in de wervelkolom. Het is een bundel
zenuwbanen waarmee informatie wordt ontvangen en verplaatst.
Encefalisatiequotiënt = De verhouding tussen hersen- en
lichaamsvolume. Hoe hoger dit quotiënt, hoe complexer en intelligenter de
diersoort.
Schedel = De botstructuur die vorm geeft aan het hoofd of de kop van
een mens of dier. De belangrijkste functie is het beschermen van de
hersenen.
Grote hersenen = Omvatten het grootste deel van de hersenen en zijn
bij mensen het grootst. Ze zijn de plek waar de complexe cognitieve en
emotionele processen (onder andere logisch redeneren, planning,
geheugen, emotie) plaatsvinden. Ze worden onderverdeeld in vier
kwabben: frontaalkwab, slaapkwab, pariëtaal kwab en achterhoofdkwab.
Hersenschors (cortex) = Een 3 mm dikke laag grijze stof die aan de
buitenkant van de grote hersenen ligt. Dit deel van de hersenen is bij de
mens zo hoog ontwikkeld, dat het steeds meer in vouwen moet liggen om
in de schedel te passen.
1
, Kleine hersenen/cerebellum = Zijn vooral verantwoordelijk voor
motoriek. Daarnaast vervullen ze nog andere functies bij cognitieve
processen, zoals aandacht en het reguleren van angst- en plezierreacties.
Ze zorgen voor de coördinatie, nauwkeurigheid en timing van de
bewegingen die in de motorische schors van de grote hersenen zijn
opgestart.
Hersenstam = Verbindt de grote hersenen met de kleine hersenen en het
ruggenmerg. Bestuurt belangrijke levensfuncties als spijsvertering,
temperatuur, hartslag, ademhaling en bloeddruk.
Frontaalkwabben = Bevinden zich aan de voorkant van de grote
hersenen. Ze spelen een rol bij het aansturen van willekeurige
(doelgerichte) bewegingen. Ook zijn ze betrokken bij veel psychische
functies, zoals impulsbeheersing, beoordelingsvermogen,
probleemoplossing, planning, sociaal gedrag, taal (via de linker
frontaalkwab) en geheugen.
Slaapkwabben = Spelen een rol bij het herkennen en onthouden van
mensen (met name de gezichten) en voorwerpen en bij het terughalen van
herinneringen. Geluidsherkenning en spraak worden ook hierin
aangestuurd.
Pariëtaal kwabben = Registreren en interpreteren lichamelijke
gewaarwordingen ('voelen') zoals temperatuur, pijn of tast. Ze zijn ook
actief als je een rekensom maakt en als je leest.
Achterhoofdkwabben = Houden zich bezig met het gezichtsvermogen
zoals het herkennen van figuren, inschatten van afstand en grootte, en het
interpreteren van plaatjes.
Linkerhersenhelft = Bestuurt de rechterkant van het lichaam.
Rechterhersenhelft = Bestuurt de linkerkant van het lichaam.
Lateralisatie = Duidt op verschillen in specialisatie van de beide
hersenhelften. Dit kunnen verschillen zijn in het reguleren van zintuigen,
motoriek, emoties, enzovoort.
Hersenbalk/ corpus callosum = Verbindt de twee grote hersenhelften
met elkaar en zorgt dat ze informatie kunnen uitwisselen.
Split-brainpatiënt = Hierbij is de hersenbalk doorgesneden. Meestal als
laatste redmiddel om zeer ernstige epilepsie te bestrijden. In zekere zin
heeft iemand dan twee hersenen die enigszins los van elkaar functioneren.
Myeline = Een vettige stof die op veel plaatsen van het zenuwstelsel de
axon (zie hierna) omhult. Het zorgt ervoor dat boodschappen (elektrische
2
, signalen) snel worden doorgestuurd. Zonder deze stof zou een impuls er
veel langer over doen om via de axon de volgende neuron te bereiken.
Genotype en fenotype
Genotype = De genen die via ouders aan de kinderen worden
doorgegeven.
Fenotype = De set van zichtbare eigenschappen. Ons fenotype wordt
zowel beïnvloed door de erfelijke aanleg (genotype) als door de
omgevingen waarbinnen we opgroeiden en waarbinnen we nu
functioneren.
Relatie tussen nature en nurture
Verschillende factoren spelen een rol in het ontstaan van gedrag. De factoren
zijn: aanleg en omgeving (nature en nurture). Daarnaast weten we dat de invloed
van erfelijkheid of omgeving verschilt per kenmerk en niet gelijkelijk verdeeld is.
Zo blijkt de invloed van erfelijke aanleg niet over je hele leven gelijk te zijn en
kan afhankelijk zijn van de kenmerken van een omgeving een genetische aanleg
uitvergroot dan wel verkleind worden.
Er bestaan drie typen gen-omgevingscorrelatie die op verschillende leeftijden
actief zijn.
1. Passieve gen-omgevingsverband:
Het passieve gen-omgevingscorrelatie is een verband dat plaatsvindt
omdat biologische ouders, zonder erbij na te denken, een
opvoedingsomgeving aan het kind bieden die bij de aanleg past.
2. Evocatief gen-omgevingsverband:
Evocatief betekent uitlokken. Het is een verband dat optreedt omdat de
genetisch gevormde eigenschappen van een kind bepaalde reacties bij
andere mensen in hun omgeving uitlokken.
3. Actieve gen-omgevingsverband:
Het actieve gen-omgevingsverband is een relatie die optreedt als kinderen
al wat ouder zijn en bij volwassenen. Men is dan instaat om zelf
omgevingen te kiezen die bij hen passen.
Gen-omgevingsinteractie = Zijn situaties die de effectiviteit van de werking
van genen beïnvloeden. Genen kunnen aan- en uitgezet worden. Een kenmerk uit
de omgeving kan de werking en effectiviteit van een gen beïnvloeden. Erfelijk
voorbereid gedrag is als iemands DNA niet van tevoren bepaald hoe hij zich gaat
ontwikkelen, maar dat de werking van iemands DNA afhankelijk is van een
omgeving met bepaalde factoren.
Om het psychisch functioneren van mensen te begrijpen moeten we globaal de
werking van twee biologische processen begrijpen: de werking van ons
zenuwstelsel en de interactie tussen de erfelijke aanleg van ons gedrag en de
omgevingsinvloeden op de ontwikkeling van ons gedrag.
Ons zenuwstelsel kent 2 hoofdbestanddelen: het centraal zenuwstelsel en het
perifeer zenuwstelsel.
3
, Centraal zenuwstelsel:
Het centraal zenuwstelsel bestaat uit onze hersenen en ons ruggenmerg. Het
zorgt voor de communicatie tussen de hersenen en het lichaam. Ook speelt het
ruggenmerg een belangrijke rol bij het afgeven van reflexen. De hersenen worden
beschermd door de schedel. De hersenen kennen veel onderdelen, zoals de grote
hersenen met de cortex, de kleine hersenen en de hersenstam.
De grote hersenen worden onderverdeeld in 2 hersenhelften, elke hersenhelft
heeft 4 kwabben. Tussen de hersenhelften bestaat een verdeling van taken. De
belangrijkste verdeling is dat de linkerhersenhelft het rechterdeel van ons
lichaam bestuurt en de rechterhersenheft dat met het linkerdeel van ons lichaam
doet. De hersenhelften staan met elkaar in contact via de hersenbalk. Bij elk
gedrag werken de verschillende delen van de hersenen samen. Ze doen dat in de
vorm van netwerken van zenuwcellen die vaak meerdere kwabben omvatten.
De hersenen bevatten 2 soorten bouwstenen:
1. Zenuwcellen (neuronen)
Zenuwcellen zijn er voor het verplaatsen van informatie en voor het opslaan
en bewerken van informatie (het denkwerk).
2. Gliacellen
Gliacellen hebben veel functies, waaronder het bieden van stevigheid, het
aan- en afvoeren van voedingsstoffen en afvalstoffen, het aanbrengen van
myeline (een vetachtige substantie) en waarschijnlijk ook het verplaatsen van
informatie.
Onze hersenen kennen 2 vormen van communicatie: het verplaatsen van
informatie binnen een zenuwcel wordt gedaan door elektrische communicatie.
Het verplaatsen van informatie tussen zenuwcellen wordt gedaan met chemische
communicatie. Beide vormen van communicatie kunnen beïnvloed worden. Dit
kan door ons voedsel, drugsgebruik en medicatiegebruik, hierdoor wordt de
concentratie van neurotransmitters, waarmee chemische communicatie
plaatsvindt, beïnvloed.
Elektrische communicatie kan worden beïnvloed door pacemakers in de
hersenen.
Perifeer zenuwstelsel:
Ons perifeer zenuwstelsel bevat alle zenuwbanen en zenuwcellen die
verbindingen onderhouden tussen onze zintuigen, spieren en organen enerzijds
en het centraal zenuwstelsel anderzijds. Het perifeer zenuwstelsel bevat 2
hoofdgroepen:
1. Somatisch zenuwstelsel:
Staat onder controle van onze wil. Met ons bewustzijn sturen we dit deel
aan. Bijvoorbeeld: armspier aanspannen.
2. Autonoom zenuwstelsel:
Werkt buiten onze wil om. Wij kunnen het niet of indirect beïnvloeden.
Bijvoorbeeld: hartslag.
Een autonoom zenuwstelsel is weer te onderscheiden in twee delen: het
sympathisch zenuwstelsel dat belangrijk is bij activiteit en snel handelen
en het parasympatische zenuwstelsel. Die is weer belangrijk bij rust en
herstel.
4