SAMENVATTING
Algemene economie II
Nyenrode Business universiteit
Anne van Asten
,
,Week 1:
Hoofdstuk 22 t/m 27
Hoofdstuk 22 (herhaling)
Productiefunctie: Y = F (K,N)
Bij constante schaalopbrengsten is de stijging inputs en outputs gelijk zY = F(zK, zN). Elke eenheid kapitaal heeft
dan een afnemende meerwaarde.
Met de hoeveelheid arbeid constant neemt de productiviteit van kapitaal elke extra eenheid af.
Voorbeeld: Chinese boeren hebben 1 traktor, Amerikaanse boeren hebben er 10. Beide landen hebben evenveel
grond. Als er 1 traktor wordt toegevoegd zal de hoeveelheid kapitaal daar verdubbelen, in Amerika zal het kapitaal
slechts met 10% toenemen. Door afnemende meerwaarde is de productiviteit van de 2 e traktor groter dan die van de
11e tractor. (Kapitaal = traktor, Arbeid = boeren).
Productiefunctie per eenheid arbeid
Y = F(K,N) delen door N y = f(k)
y = Y/N = gemiddelde arbeidsproductiviteit
k = K/N = kapitaal per werker = capital-labour ratio = kapitaalintensiteit
Deze functie laat zien dat de arbeidsproductiviteit toeneemt als de kapitaalintensiteit toeneemt. Landen met een
hoge kapitaalintensiteit hebben dan ook een hogere arbeidsproductiviteit.
Catch-up effect (inhaaleffect): het kleiner maken van een verschil door een sterke groei of versnelling. Economieën
van landen met een lagere welvaart hebben de neiging sneller te groeien dan die van rijkere landen. Hun startniveau
is vaak laag; daardoor zullen deze economiën ook sneller groeien dan die van landen met een hoger
welvaartsniveau. Dit komt o.a. doordat armere landen technologiën/ kennis van andere landen kunnen inzetten.
Output gap: werkelijke output minus potentiële output
- Werkelijke output = BBP
- Potentiële output = output bij volle capaciteit en maximale efficiëntie
- Negatieve output gap (expansionary gap): BBP is lager dan potentieel, productiemiddelen worden niet
efficiënt ingezet
- Positieve output gap (recessionary gap): output groter dan de economie aankan qua arbeid, kapitaal, natuur
= oververhitting = inflatie
Output kan boven of beneden potentieel zijn (trendgroei)
- Boven trend: overbesteding --> boven natuurlijke capaciteit. Overspannen situatie leidt tot inflatie.
- Onder trend: onderbesteding --> onder natuurlijke capaciteit, er is sprake van werkloze productiefactoren.
Relevante begripppen boek hoofdstuk 22
Recession: een periode waarin de groei van de economie lager is dan gemiddeld.
Expansion: een periode waarin de groei van de economie hoger is dan gemiddeld.
Boom: een lange ‘expansion’.
Natural rate of unemployment: het deel van de totale werklooshei dat te wijten is aan conjuncturele- en structurele
werkloosheid; het werkloosheidscijfer dat heerst wanneer de cyclische werkloosheid nul is, zodat de economie noch
een recessie noch een extra output gap heeft.
- Conjuncturele werkloosheid: wekrloosheid die ontstaat door overbesteding
- Structurele werkloosheid: zélfs bij volledige bezetting /maximale productie, zijn er onvolodende
arbeidsplaatsen om iedereen uit de bereopsbevolking een baan te verschaffen (bv. Door vervanging van
arbeid door kapitaal of verbeterde productiemethoden).
Menu costs: de kosten van het wijzigen van prijzen.
Planned aggregate expenditure (PAE): de totale geplande uitgaven voor goederen en diensten.
, Wealth effect: de tendens van veranderingen in de activaprijzen om de welvaart van huishoudends en dus hun
bestedingen aan consumptiegoederen te beïnvloeden.
Marginal propensity to consume (MPC) (marginale consumptieprijs): het bedrag waarmee het verbruikt stijgt
wanneer het beschikbaar inkomen met één euro stijgt.
Autonomous expenditure: het gedeelde van de PAE wat onafhankelijk is van de output.
Induced expenditure: het deel van de PAE dat afhaneklijk is van de output Y.
Short-run equilibrium output: het outputniveau waarbij output Y gelijk is aan PAE; dit is het outputniveau dat heerst
in de periode waarin de prijzen vooraf zijn bepaald.
Formule: Y = PAE (en dus E+I+O+E-M = PAE)
Income-expenditure multiplier: het effect van een verandering van 1 eenheid in autonome uitgaven op de short-run
equilibrium output.
Voorbeeld: een multiplier van 5 betekend bijvoorbeeld dat een afname van 10 autonome uitgaven de short-run
equilibrium output met 50 eenheden vermindert.
Tax multiplier: het effect van een wijziging in de nettobelastingen op de short-run equilibrium ouput. Omdat de
marginale neiging om te consumeren minder is dan 1, zal de tax multiplier kleiner zijn dan de income-expenditure
multiplier.
Hoofdstuk 23 + 24 (herhaling)
Keynesiaans kruis
Het BBP is niet altijd op optimaal niveau. In het optimale niveau is er sprake van full employment van arbeid en
kapitaal = trendgroei = productiviteitsgroei + technologische ontwikkeling. Plannend expenditure (PAE) en actual
expenditure (Y) moeten gelijk zijn voor evenwicht. Keynesiaans kruis onderzoekt vraagzijde van reële economie
(reëel = goederen & diensten).
Planned expenditure (EP) = C + IP + O + E – M
Voor de eenvoud zijn I + O + E exogene variabelen en worden dus niet beïnvloed door Y.
- Investeringsfunctie = flat line, I is namelijk afhankelijk van i en verwachtingen, dit verandert niet met level
van Y. I is afhankelijk van technologisch ontwikkelingen, verwachtingen economische groei en
rentepercentages.
- Overheid= flat line, O is namelijk afhankelijk van politieke factoren en niet door Y.
- Exportfunctie = flat line, E is namelijk afhankelijk van koopkracht in andere landen en niet van de
binnenlandse Y.
- Importfunctie = negatief verloop, want import kost binnenlandse uitgaven Im = mY.
Linker grafiek in de afbeelding hiernaast laat een flat
line zien, de rechter grafiek vormt het negatieve
verloop van de importfunctie.
- Consumptiefunctie = wel een functie van Y,
namelijk: C = C (Y-T) --> Consumptie (inkomen
– belastingen). Consumptie is dus een functie
van het besteedbaar inkomen. Omdat C
omhoog loopt, doet geplande output dat ook.
In het keynesiaans kruis zijn de geplande uitgaven geplot
tegen de reële productie. In Evenwicht is dit gelijk (45 graden
lijn), uitgegeven geld is dan gelijk aan ontvangen geld.
PAE loopt iets vlakker --> YP = A – cY
Niet alle output wordt binnenlands gekocht, dit wordt
veroorzaakt door de spaarlek, importlek en belastinglek.
Alleen in het geval dat alle C, I en O worden uitgegeven aan
binnenlandse output, lopen de lijnen gelijk aan 45 graden.
Als output > Aggregate expenditure (AE) is de productie groter
dan de vraag, dit zorgt voor voorraadvorming, als de productie
wordt afgebouwd, zal Y dalen naar evenwichtpunt.