Week 1
Woorden < woordgroepen < deelzinnen < zinnen
Recursie: elke taal kan oneindig lange zinnen hebben.
Taal en zinsleer is ambigu, het kan verschillende betekenissen hebben:
Door te schuiven met de woordgroepen kun je de ambiguïteit opheffen:
How many men with a wooden leg do you think there are named Smith
A wooden leg named Smith is something you don’t expect to see many men
with
Lexicale woordklassen:
Naamwoord (Noun, nomen) = entiteit
Werkwoord (Verb, verbum) = gebeurtenis/toestand
Adjectief (bijvoeglijk naamwoord (Adjective) = kwaliteit
Voorzetsel (Adpositie: pre/post/circumpositie) = relatie
Op intuïtie weet je het volgende:
Een zin (propositie) Subject Predikaat
bevat:
Betekenis: Ding (entiteit) Gebeurtenis
(handeling/toestand)
Woordklasse: Naamwoord (N) Werkwoord (V)
De soorten woordklassen kunnen we niet onderscheiden door de betekenis
(want, ambiguïteit), maar via tests distributie en vorm. Hierover later meer.
Een woordklasse is productief (ook wel: open klassen) als er onbeperkt
nieuwe leden bijgemaakt kunnen worden zoals bij naamwoorden en
werkwoorden (en vaak adjectieven).
Nieuwe woorden ontstaan door:
• Nieuwvorming (pin)
• Derivatie (bijpinnen)
• Ontlening (e-mail)
Tegenovergesteld is een niet-productieve, of gesloten klasse:
Preposities (in, op, onder, boven)
Lidwoorden, zoals de, het, een in het Nederlands
Conjuncties (ook wel: nevenschikkende voegwoorden) zoals en, of, maar
Voornaamwoorden (pronomina), zoals hij, zij, het, enz.Graadaanduiders
erg, te, nogal
,
,INTRANSITIEVE werkwoorden: één participant
Ik schrik /schreeuw / val
Predicaat (ww) met een argument (subject).
TRANSITIEVE werkwoorden: predikaten die twee participanten hebben
(+direct object).
Ik zie je / Ik verzon een leugen / Ik vermeed je / Ik lust dat
DITRANSITIEVE werkwoorden: hebben drie participanten
Ik geef (aan) jou een cadeau
Het houdt in dat ze gevolgd moeten worden door een naamwoordgroep (+
indirect object)
Het werkwoord is het enige element in het Nederlands dat (dit zijn test voor
ww’s):
Direct voor het subject (bij vraagzinnen)
Direct na het subject (bij onafhankelijke zinnen)
Helemaal achterin kan (bij bijzinnen)
In veel talen Subject/Verb inversion bij vragen/ mededelingen (tests voor ww
en Subject):
Vous voulez quelque chose Voulez vous quelque chose?
Determinatoren komen alleen maar met naamwoorden voor (een test voor N):
de krant, het tijdschrift, een artikel LIDWOORDEN
deze krant, dat tijdschrift AANWIJZEND VOORNAAMWOORDEN
welk artikel VRAGEND VOORNAAMWOORDEN
mijn schuld BEZITTELIJK VOORNAAMWOORDEN
beide deelnemers, alle mensen KWANTOREN
Verschil in determinatoren en adjectieven als woordklassen blijkt vooral uit
hun verschil in distributie:
- Distributie/Plaats: determinatoren staan (in het Nederlands) vóór
adjectieven — determinatoren staan namelijk (bijna) altijd aan het begin van de
naamwoordgroep.
- Adjectieven kunnen (in principe) eindeloos aan elkaar geregen worden, maar
determinatoren niet.
- Morfologie van adjectieven (we kunnen wel zeggen nieuwer, grootste maar niet
*jouwer, *datste)
Eigenschappen determinatoren:
Determinatoren staan typisch aan het begin van een naamwoordgroep,
zoals in het Nederlands en het Japans, of aan het eind
Veel talen hebben geen lidwoorden (overbodig)
Determinatoren hebben vaak een vorm die varieert in overeenstemming met
bepaalde kenmerken van het naamwoord (Agreement met geslacht of
naamval)
, Soorten semantische rollen van NP’s:
Agens Hoeft niet subject te zijn. Ik zag hem opruimen levend wezen dat handeling
verricht
Theme/patiens: Ik stuur een kaartje, bloemen verwelken, appels zijn verkocht niet
verantwoordelijk
Goal: Ik stuur haar een kaartje.
Instrument: de pen schrijft lekker geen levend wezen
Experiencer (ervaarder): Ik haat je, Ik geniet van appels
Grammaticale relaties/functies:
- Subject (onderwerp)
- (Direct) Object (lijdend voorwerp)
Indirect object (meewerkend voorwerp)
Identificeren van Subject:
Agreement (enkelvoud/meervoud i.c.m. persoonsvorm)
Naamval (in pronomen: Ik zie haar, zij ziet mij)
Naamval houdt in dat de vorm van een naamwoordgroep (of van een
persoonlijk voornaamwoord) veranderingen ondergaat in overeenstemming
met zijn grammaticale functie.
Predikaat-NPs bestaan ook: Ik ben een kind (werkwoord zijn is
copula/koppelwerkwoord)
Adjectiefgroepen (APs) kunnen ook predikaten zijn: Ik vind het gek.
Ze kunnen op twee manieren gebruikt worden:
- Attributieve gebruik: modificeert naamwoord. Rode auto, mooie vrouw
- Predicatieve gebruik: De man was alleen. Ik voel me goed,
Talen in plaats van (sommige of alle) adjectieven ook werkwoorden mogen
gebruiken of ook naamwoorden, bijvoorbeeld door te zeggen ‘Kim heeft rijkdom’ in
plaats van ‘Kim is rijk’.
Een conclusie: adjectieven zijn niet essentiële woordklasse, maar ze komen wel in
zeer veel talen voor.
Prepositiegroep (PP)
De term die zowel preposities als postposities (achterzetsels) dekt is adpositie
(bijzetsel).
CIRCUMPOSITIES (omzetsels): Hij liep voor mijn neus langs
Zij sprak op hoge toon adverbiaal gebruikt
Hij kwam binnen binnen is partikel (onderdeel van werkwoord). Ook
adverbiaal gebruikt.
Adjectieven modificeren naamwoorden
an unusual song ‘een ongewoon lied’
Adverbia (bijwoorden) modificeren adjectieven, andere adverbia, en
werkwoorden.
An unusually [A happy] song