College 1 – chapter 1
When concerned with linguistic structure,
Als het gaat om linguïstische structuur,
- Taalstructuur beschrijven (Verspoor & Sauter)
- Taalstructuur uitleggen
- Taalstructuur voorschrijven
- Het communicatieve effect van taalstructuur bestuderen (andere literatuur)
Waarom taalkunde? Het biedt je cruciale instrumenten en vaardigheden voor het evalueren
van communicatie en het ontwikkelen en evalueren van interventies.
De schrijver/spreker als regisseur.Er zijn attributen, participanten en het proces. Taal
gebruiken betekent een regisseur zijn.
Er is een lexiconkeuze: een verschil tussen [Hij slaat de muis] OF [Hij molesteert de muis]
Is het een onafhankelijke gedachte?
- Morphological negation Mary is not happy. On the contrary, she is feeling really depressed.
- Sentence negation Mary is unhappy. On the contrary, she is feeling really depressed.
Prosody (ambiguous) / John did not go to England because his English was too poor.
Orthography John did not go to England. Because his English was too poor.
Subject Predicator Complement
The language we use (not only) expresses ideas
(but also) shapes our thinking
Zinstructuren:
Declarative (informeren, statement) John is leaving fast. S–P–A
Onderwerp – werkwoorden I like her. S – P – DO
Interrogative (vraag, naar informatie vragen) Is John leaving? q- verb – S –
Werkwoord – onderwerp rest of P – A
Imperative (gebiedende wijs, iets opdragen) Leave! P
Werkwoorden = persoonsvorm
Exclamatory (uiting van gevoel/houding) How awful John is leaving! SA – P – S
How.. What a…. What a shock John is leaving!
,Constituenten: Rol Functie/Function Afkorting
First participant (Onderwerp) Subject S
Process (werkwoorden) Predicator P
Iets over de first participant (subject) Subject attribute SA
Second participant (lijdend voorwerp) Vaak Direct object DO
vervangbaar door ‘het’. Kan een clause zijn!
Iets over de 2nd participant Objective attribute OA
Third participant (meewerkend voorwerp) Indirect objective IO
Aan of voor wie? (to/ aan) BO
IO heft een ding in de hand gekregen via een
Benefactive object
transactie, BO niet.
(for/ voor)
Setting (betreft de wanneer, waarom, hoe: de Adverbial A
voorwaarden) Bijwoorden.
Zegt iets over de context van het werkwoord.
A kun je altijd verplaatsen in het Nederlands en
Engels, en ook weglaten.
Regels, om vast te stellen wat constituenten zijn:
moet voldoen aan alle 3:
Verplaatsen, veranderen van volgorde
Isoleren, door een vraag stellen
Vervangen voor iets anders
S P SA
Groningers / zijn / dol op koffie.
S P SA A
Dat / is /goed terug te zien / in het straatbeeld van de stad
A S A A DO P
waar / je / op bijna elke hoek van de straat / wel / een koffietentje / kunt vinden
A P S SA
Toch / is / geen enkele koffiezaak / hetzelfde.
S P DO OA
We / consider / ourselves / noisy talkers
S P IO DO A
The mother/ had given / the boy / a balloon/ for his birthday
S P SA A
The little boy / was / very proud / yesterday
2
, Intransitive verbs, the running pattern. Niet compleet, geen andere objecten of rollen
dan S. Geen DO of SA, alleen optinele A.
Swimming, talking, cycling, listening.
I flew to Paris. He appeared suddenly*. He is in the room*.
Copula verbs, the being pattern (koppelwerkwoord). = teken. Heeft Subject Attribute.
Appear*, grow, seem, look, be*, make, smell, sound, become, prove, taste, feel, remain, turn,
become
He appeared sad. He makes a good coach. He’s been sick. I am [interested in art]. It tasted bad.
3 soorten transitive verbs
Monotransitive verbs. The doing/seeing pattern, heeft altijd alleen DO (vervangen
door it).
Holding, counting, building, kicking, & verbs like seeing that express (mental) experience; feeling,
hearing, believing, thinking etc.
He made a goal. We made a cake. He woke me up. He has small hands. He hurt me.
I forced [him to arrive on time] DO: S-P-A.
Ditransitive verbs. The giving/buying pattern. Heeft DO + IO of BO.
We made him a cake. She is forbidden to resort to the physics and chemistry. I taught him it.
I told him [to arrive on time]. S – P – IO – DO (P/A).
Complex-transitive verbs, the making/considering pattern. DO en iets over DO (OA)
- Make; wipe, drive, call, crown, name, or elect. - Consider; assume, prove, declare, certify, regard,
find, or deem
We made him president. We wiped the table clean. We named her Tracy. We found him friendly.
3