DEELTENTAMEN 1
HOORCOLLEGE 1
Vaccins bestaan uit 3 onderdelen:
• Product: research and development, production, registration/ safety, administration en costs
• Person: immunology, pharmacology (toxicity), choice (behaviour) en benefit/ risk
• Populatie: epidemiology, public health, acceptance/ ethics en costs/ benefit
mRNA is genetisch materiaal. mRNA wordt ingespoten in cytoplasma (niet in de celkern) → ribosoom
→ spike eiwit.
Elk mitochondriën heeft een eigen DNA molecuul om te kunnen functioneren. Deze cel maakt ATP.
Mitochondriën verplaatsen zich door de cel waar veel energie nodig is (waar veel processen
plaatsvinden waar energie voor nodig is).
Een levend organismen bestaat minstens uit 1 cel. Cellen zijn de kleinste eenheid van leven. Cellen
leven, omdat cellen metabolisme kennen. Nieuwe cellen komen voor uit ouder-cellen (celdeling)
Metabolisme: opbouw en afbouw van stoffen die het functioneren van levende cel mogelijk maken.
Mogelijk door enzymen!
• Anabolisme: opbouw van macromoleculen en celstructuren. Er is hier energie voor nodig van
de mitochondriën
• Katabolisme: afbraak van macromoleculen levert energie en bouwstenen
Alle organismen hebben metabolisme en gebruiken energie, zijn stabiel (homeostase), interactie met
omgeving (signalen opvangen uit omgeving en signalen verwerken tot respons). Slaan informatie op
om te functioneren. De dochtercellen bevatten een kopie van het genetische materiaal van de
moedercel. Alle cellen staan onder invloed van evolutie (kan voor een blijvende verandering zorgen
als dit een voordeel heeft).
Cellen staan in contact met hun omgeving. Reageert op stress, voeding en ontwikkeling. Homeostase:
reactie op omgeving (stress respons) en interne milieu, waardoor de cel constant blijft
Diversiteit in het leven
• Genoom: overerfbaar (kopie van genoom als gaat delen en meegegeven aan de
dochtercellen. Dus de dochtercel heeft dezelfde genen als de oorspronkelijke cel), bevat
genen die coderen voor eiwitten, eiwitten voeren cellulaire processen uit.
• Variatie ontstaat door mutaties: mutatie leidt tot een veranderend eiwit met een veranderde
functie. Omgeving bepaalt voordeel/ nadeel van de mutatie. Natuurlijke selectie (gunstig ja of
nee)/ evolutie (veranderende eiwit en cel)
,2 mechanismen voor evolutie
Verticale evolutie:
• Doorgeven van genetische veranderingen aan nageslacht
• Veranderde soorten komen voort uit voorouders
• Natuurlijke selectie door omgeving
Horizontaal:
• Uitwisseling genen tussen soorten, doen bacteriën de mensen niet. Leidt tot verspreiding van
genen: resistente genen komen vaker voor tegen de antibiotica. 1 bacterie door, andere
levende neemt dit gen op in DNA, dit levende bacterie verkrijgt dit nieuwe gen.
• Zeldzaam in hogere organismen (bijv mens)
Genoom bevat de genen coderend voor eiwitten, overal hetzelfde
• Alle genen zijn aanwezig in een cel
• Maar niet alle genen worden afgelezen → regulatie
Proteoom :Verzameling van eiwitten die daadwerkelijk aanwezig zijn in de cel, wisselt per
verschillende celtype. Een dynamischer mechanismen dan genoom.
• Proteoom wordt bepaald door de aanwezige genen, dus soms worden niet alle eiwitten
aanwezig zijn (gen niet actief of aanwezig)
Dit genoom en proteoom bepalen vorm en functie van de cel:
• Metabolisme
• cel regulatie
Transcriptie: messengerRNA wordt afgelezen in ribosoom in cytoplasma, waarbij de RNA ontstaat
voor de translatie.
Prokaryote cellen (geen celkern):
• bacteriën
• archaea
• eiwitten worden snel gemaakt omdat
translatie en transcriptie in dezelfde plaats
plaatsvinden
• hebben een polysacharide laag voor
bescherming (buitenste van kapsel)
• pilus (stekeltjes) voor hechting
• gram negatieve bacteriën hebben 2 membranen
,Eukaryote cellen:
• planten /schimmels (duidelijke celwand,
vacuole, chloroplast)
• dieren (celmembraan)
• bevat nucleus en organellen
ER → golgi → ribosoom
Ruwe ER bevat ribosomen die eiwitten maken voor
in het ER en verder verspreiden door de cel.
Cytoplasma: inhoud van een cel buiten de cel, maar binnen de plasmamembraan.
• Ribosomen
• Semi autonomen organellen (mitochondriën en chloroplasten)
• ER, golgi, lysosomen(bevat enzymen)/ peroxisomen(bevat zuurstof radicalen) (maken de
schadelijke stoffen vanuit ER onschadelijk voor de cel dmv gevulde blaasjes).
• Cytoskelet
• Cytosol: vloeistof waarin de organellen drijven
• Vindt metabolisme plaats
Mitochondriën: hebben een dubbele membraan, waren
vroeger symbiotische bacteriën.
Endomembraan systeem (ribosomen, ER, golgi, vesicles,
celkern): eiwit en lipide productie en modificatie en
distributie. Ze maken de eiwitten en verpakken deze, zodat
ze op je juiste plek in de cel terecht komen.
Excretie: in ruw ER, maakt belangrijke stoffen voor in het Golgiapparaat, transport via vesicles naar
Golgiapparaat. Golgiapparaat maakt deze stoffen verder en geeft dit af aan de omgeving (bijv
insuline)
Golgiapparaat: stapel membraan compartimenten
, HOORCOLLEGE 2
Cellen zijn opgebouwd uit structuren die bestaan uit cellen. Cellen oefenen hun functie uit door deze
structuren. Cellen gebruiken daarbij energie (in de moleculen in een cel), om deze energie vrij te
krijgen worden deze moleculen afgebroken (de chemische bindingen worden verbroken)
Structuren worden aangemaakt door het aanmaken van chemische verbindingen. Een eiwit
functioneert als het gevouwen (3D structuur heeft) is.
Op aarde zijn 92 elementen met allemaal een andere fysische en chemische eigenschappen.
Elementen waaruit moleculen in een cel zijn opgebouwd: vooral C, O, H en N. Het leven is ontstaan
door verbindingen te maken die aanwezig waren in het water.
Verschillende atomen hebben andere eigenschappen, door de hoeveelheid protonen. De protonen
bevinden zich in de atoomkern. H = 1, C = 6, O = 8, N = 7 (aantal protonen)
Neutronen bevinden zich ook in de atoomkern. Proton = + geladen, neutron = niet geladen. Het
aantal neutronen kan verschillen, maar het aantal protonen is hetzelfde (atoomnummer is hetzelfde).
Isotoop = een atoom met een verschillend aantal neutronen. 12- C en 14 -C
Nucleus van radio-isotopen zijn instabiel en vervallen. Emissie verandert het isotoop in een ander
element, waarbij energie vrijkomt. De verval loopt constant. De halfwaarde tijd van 14C is 5730 jaar.
14-C vervalt: aantal protonen verandert, waardoor er een N atoom ontstaat. Elektronen worden
omgezet in protonen bij dit verval.
Radio-isotopen als tracers: energie-dismissie is detecteerbaar. Tracers (bijv glucose) worden
opgenomen door de cellen.
• Substraat voor metabolisme
• Afgebroken/ omgezet in lichaam
• Je detecteert actieve cellen, zoals tumoren. De tumoren worden dus zichtbaar door de tracer.
Als je op een plek in het lichaam een grote ongewone activiteit is, dan weet je dat dit niet klopt. Het
kan dus een tumor zijn. Je detecteert met een gewone scanner wat de gemiddelde activiteit is in het
lichaam, deze vergelijk je met de PET-scan.
Elektronen bewegen zich in schillen rond de atoomkern. Je hebt evenveel protonen als elektronen.
Het atoomnummer staat voor het aantal protonen in de kern. Als er een verschil is tussen het aantal
protonen en elektronen, dan kan er een ion zijn.
Elektronenschillen:
• 1e schil: laagste energie, 1 orbital, ruimte voor 2 elektronen
• 2e schil: 4 orbitals, ruimte voor 8 elektronen
• 3e schil: 9 orbitals, ruimte voor 18 elektronen
Schillen zijn onderverdeeld in orbitals. Orbitals = ruimte waarin een elektron zich kan bevinden, gaat
in paren (2 elektronen).
Chemische bindingen kunnen verschillende hoeken ondergaan, waardoor je geen platte figuren krijgt,
maar ruimtelijke figuren.
Moleculen bestaan uit meer dan 1 soort atoom. Neon kan geen verbindingen aangaan met andere
atomen, waardoor neon alleen bestaat in atoomvorm.