Aansprakelijkheidsrecht
Aanvullende literatuur & jurisprudentie
Leereenheid 2
E.H.P. Brans en M.W. Scheltema, 'Aansprakelijkheid Shell voor klimaatverandering.
Een ‘carbon major’ geconfronteerd met een reductiebevel', Milieu en Recht 2021/80, par. 1-
4, 7.
Onderwerp
Aansprakelijkheid van multinationale ondernemingen voor klimaatverandering, ongeschreven
onzorgvuldigheidsnorm (artikel 6:162 BW).
Rechtsregel
De kern van het vonnis is dat Royal Dutch Shell (RDS) onrechtmatig handelt door onvoldoende
maatregelen te nemen om de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen te beperken, waardoor
gevaarlijke klimaatverandering wordt veroorzaakt. De rechtbank baseert dit oordeel op artikel 6:162
BW (onrechtmatige daad), waarbij de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm wordt ingevuld met
factoren zoals het EVRM, IVBPR, en internationale richtlijnen zoals de United Nations Guiding
Principles on Business and Human Rights (UNGP's). Shell wordt specifiek verplicht om in 2030 de
uitstoot van de hele Shell-groep wereldwijd met 45% netto te reduceren ten opzichte van 2019.
Essentie
De rechtbank Den Haag legt RDS een reductiebevel op vanwege haar bijdrage aan
klimaatverandering. Dit bevel verplicht Shell om de CO2-uitstoot, inclusief de uitstoot die wordt
veroorzaakt door eindgebruikers van Shell-producten (scope 3), drastisch te verminderen. De
rechtbank erkent dat Shell niet de enige verantwoordelijke is voor het tegengaan van
klimaatverandering, maar stelt dat zij een eigen verantwoordelijkheid draagt. De ongeschreven
zorgvuldigheidsnorm uit art. 6:162 BW wordt mede ingevuld door mensenrechtenprincipes uit het
EVRM en internationale richtlijnen zoals de UNGP’s.
Belangrijkste feiten
1. Urgentie klimaatverandering: Klimaatverandering wordt door de rechtbank gezien als een
urgent probleem, mede gebaseerd op wetenschappelijke rapporten zoals van het IPCC, waarin
staat dat de temperatuurstijging beperkt moet blijven tot maximaal 1,5°C.
2. Aandeel van Shell in emissies: Shell heeft een aanzienlijk aandeel in de wereldwijde industriële
CO2-uitstoot, met ongeveer 1,2% in 2015. Shell draagt meer bij aan emissies dan heel
Nederland.
3. Scope 1, 2 en 3 emissies: De zaak richt zich op de verschillende typen emissies (directe en
indirecte). Vooral scope 3-emissies (emissies door eindgebruikers van Shell-producten) vormen
het grootste deel van Shell's uitstoot.
4. Internationale verplichtingen: De rechtbank betrekt internationale mensenrechtenverdragen en
richtlijnen bij de invulling van Shell's zorgplicht, hoewel Shell geen directe juridische
verplichtingen op basis van die verdragen heeft.
1
,Beoordeling
De rechtbank oordeelt dat Shell een zorgplicht heeft om gevaarlijke klimaatverandering te
voorkomen door haar CO2-uitstoot drastisch te reduceren. Daarbij wordt veel belang gehecht aan
wetenschappelijke consensus en internationale normen over de noodzaak van emissiereductie. Het
reductiebevel houdt een netto reductieverplichting van 45% in voor 2030, waarbij Shell zowel op
haar eigen emissies (scope 1 en 2) als op die van haar eindgebruikers (scope 3) moet sturen.
HR 10 juni 1910, W. 9038 (Zutphense juffrouw), zoals besproken in nr. 21 van Hartlief e.a.
2024 en in G.E. van Maanen, ‘Lindenbaum/Cohen’, Ars Aequi 2009/11, p. 778-780.
Onderwerp
De grenzen van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad, ongeschreven
onzorgvuldigheidsnorm (Artikel 6:162 BW).
Essentie
Het arrest behandelt de vraag of de weigering van juffrouw De Vries om de hoofdkraan van de
waterleiding dicht te draaien, wat leidde tot schade aan de opgeslagen leer in het pakhuis van
Nijhuis, kan worden gekwalificeerd als een onrechtmatige daad.
Rechtsregel
De Hoge Raad stelt vast dat onrechtmatige daad enkel kan voortkomen uit schending van een
wettelijke plicht of het maken van een inbreuk op rechten van een ander. Gedragingen die niet
expliciet in de wet zijn omschreven als onrechtmatig, zoals onbetamelijke gedragingen, vallen niet
onder de onrechtmatigheid in de zin van de toepasselijke artikelen (art. 1401 en 1402 BW (oud)).
Inhoud van het arrest
Casus: Juffrouw De Vries, die boven het pakhuis van Nijhuis woont, wordt gevraagd om de
hoofdkraan van de waterleiding dicht te draaien nadat een leiding is gesprongen door vorst, wat
schade aan de leer in het pakhuis veroorzaakt. Juffrouw De Vries weigert aanvankelijk en geeft
pas later toestemming, waarna de schade aan het leer ernstiger is geworden.
Rechtsvraag: De centrale vraag is of de gedraging van juffrouw De Vries een onrechtmatige daad
oplevert.
Oordeel van de Rechtbank: De rechtbank wijst de vordering van Nijhuis in eerste instantie af.
Later oordeelt de rechtbank dat onrechtmatige daad ook kan voortkomen uit nalatigheid en een
gebrek aan respect voor de rechten van anderen.
Oordeel van de Hoge Raad: De Hoge Raad verwerpt deze bredere interpretatie van
onrechtmatige daad. De Hoge Raad stelt dat de toepasselijkheid van de artikelen 1401 en 1402
BW (oud) afhankelijk is van de vaststelling of de daad of de nalatigheid in strijd is met een
wettelijke plicht of een inbreuk maakt op de rechten van een ander.
Beoordeling
De Hoge Raad benadrukt dat enkel de schending van een wettelijke plicht of inbreuk op een recht
leidt tot onrechtmatigheid. De gedraging van juffrouw De Vries, hoewel sociaal en zakelijk ongepast,
voldeed niet aan de juridische criteria voor onrechtmatige daad volgens de artikelen 1401 en 1402
BW (oud). Dit arrest bevestigt dat de rechtsregel die betrekking heeft op onrechtmatige daad beperkt
is tot expliciete schendingen van wettelijke verplichtingen of rechten, en niet omvat wat als
onbetamelijk kan worden beschouwd.
2
,HR 31 januari 1919, NJ 1919/161 (Lindenbaum/Cohen), zoals besproken in nr. 22 van Hartlief
e.a. 2024 en in G.E. van Maanen, ‘Lindenbaum/Cohen’, Ars Aequi 2009/11, p. 778-780.
Onderwerp
Ongeschreven onzorgvuldigheidnorm, de ontwikkeling van onrechtmatige daad (Artikel 6:162 BW)
Essentie
Het Lindenbaum/Cohen-arrest van de Hoge Raad behandelt de vraag of er sprake is van een
onrechtmatige daad in de context van het handelen dat niet alleen in strijd is met wettelijke
verplichtingen, maar ook met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer wordt verwacht.
Dit arrest heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het begrip onrechtmatige
daad, dat uiteindelijk is gecodificeerd in artikel 6:162 BW.
Rechtsregel
De rechtsregel die voortvloeit uit dit arrest is dat handelingen die in strijd zijn met de zorgvuldigheid
die in het maatschappelijk verkeer betaamt, ook als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. Dit
betekent dat niet alleen wettelijke plichten van belang zijn, maar ook maatschappelijke normen en
ethische overwegingen bij de beoordeling van onrechtmatige daden.
Inhoud van het arrest
In deze zaak waren Lindenbaum en Cohen beide eigenaren van drukkerijen in Amsterdam. Cohen
heeft een werknemer van Lindenbaum omgekocht om vertrouwelijke informatie te verkrijgen over
de prijzen die Lindenbaum in zijn offertes vroeg. Door deze informatie te misbruiken, kon Cohen zijn
offertes onder die van Lindenbaum plaatsen om zo meer opdrachten te verwerven.
De rechtbank oordeelde in eerste instantie dat Lindenbaum recht had op schadevergoeding en wees
zijn vordering toe. Echter, het hof verwierp de vordering van Lindenbaum en verklaarde hem niet-
ontvankelijk, onder de stelling dat Cohen niet in strijd met de wet handelde en dat er dus geen
onrechtmatige daad was gepleegd. Dit weerspiegelde de juridische opvattingen van die tijd, waarin
alleen handelingen die in strijd waren met een specifieke rechtsplicht als onrechtmatig konden
worden beschouwd.
De Hoge Raad oordeelde echter anders. Hij stelde dat onrechtmatige daad moet worden opgevat als
elk handelen of nalaten dat:
Inbreuk maakt op een recht van een ander,
In strijd is met de rechtsplicht van de dader,
Indruist tegen de goede zeden of tegen de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer
betaamt.
Beoordeling
Door deze definitie breidde de Hoge Raad de reikwijdte van onrechtmatige daad uit, en erkende hij
dat zelfs zonder een directe schending van een wettelijke norm, onrechtmatig handelen kan
plaatsvinden. Dit arrest introduceert een belangrijke basis voor de aansprakelijkheid in Nederland en
legt de nadruk op de zorgvuldigheidsnormen die verwacht worden in het maatschappelijke verkeer.
Het Lindenbaum/Cohen-arrest markeert een significante ontwikkeling in het aansprakelijkheidsrecht
in Nederland en blijft een referentiepunt in de rechtspraktijk voor de beoordeling van onrechtmatige
daden.
3
, HR 5 november 1965, NJ 1966/136 (Kelderluik)
Onderwerp
Gevaarzetting. Het Kelderluik-arrest is richtinggevend voor de beoordeling of het creëren of laten
voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is (Artikel 6:162 BW).
Essentie
Aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of een handelen of een
nalaten een onrechtmatige daad als bedoeld in art. 162 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek
oplevert. In het onderhavige arrest gaat het om het in het leven roepen van een situatie, welke voor
anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid, gevaarlijk is
(‘gevaarzetting’). In dit arrest schetst de Hoge Raad de maatstaven die van belang zijn bij de
beoordeling of er sprake is van een gevaarzettende situatie en daarmee een onrechtmatige daad.
Rechtsregel
Gevaarzetting is het scheppen of laten voortduren van een gevaarlijke situatie. Van onrechtmatigheid
is slechts sprake wanneer de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het
gevaarzettend gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat
gevaarscheppend gedrag had moeten onthouden. Voor de beoordeling daarvan dient gekeken te
worden naar de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de
ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen
veiligheidsmaatregelen.
Inhoud van het arrest
Sjouwerman, een medewerker van de Coca-Cola Corporation, heeft in februari 1961 bij het afleveren
van frisdrank aan café De Munt in Amsterdam, een kelderluik open laten staan. Mathieu Duchateau
die het café bezocht, viel op weg naar het toilet in het kelderluik en liep daarbij ernstige
verwondingen op. Op grond van dit voorval heeft Duchateau vergoeding van de door hem geleden
schade gevorderd. De rechtsvraag die in dit kader centraal staat, luidt als volgt. Is Sjouwerman
aansprakelijk jegens Duchateau op grond van onrechtmatige daad, en aan welke criteria dient dit
getoetst te worden?
De rechtbank oordeelde dat het ongeval in dit geval aan Duchateau zelf te wijten was. Hij had
namelijk beter op moeten letten toen hij naar het toilet liep. Het hof is echter van mening dat de
aansprakelijkheid bij Coca-Cola ligt. Sjouwerman heeft onzorgvuldig gehandeld door het kelderluik
open te laten, terwijl hij ook rekening had moeten houden met niet oplettende bezoekers. Voorts
heeft hij niet voldoende maatregelen getroffen om de toegang tot de toiletten geheel af te sluiten.
Hij heeft daarom onrechtmatig gehandeld. Duchateau moet evenwel 50% van de schade zelf dragen
wegens eigen schuld. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof. De Hoge Raad hanteert vier
criteria die van belang zijn bij de beoordeling van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige
daad bij gevaarzetting.
1. Hoe waarschijnlijk kan de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid
worden geacht? (in dit geval: Hoe waarschijnlijk is het dat iemand het geopende kelderluik in het
café over het hoofd ziet?)
2. Hoe groot is de kans dat daaruit ongevallen ontstaan? (in dit geval: Hoe groot is de kans dat
iemand die het geopende kelderluik over het hoofd ziet, er werkelijk invalt en letsel oploopt?)
3. Hoe ernstig kunnen de gevolgen zijn? (in dit geval: Hoe ernstig kan het letsel zijn ten gevolge van
een val in het kelderluik?)
4