H2 inleiding in de psychologie
Het opmerkelijke van alles is misschien wel dat de menselijke hersenen over zichzelf
kunnen nadenken. Dit feit fascineert specialisten in de biopsychologie, een
snelgroeiende discipline die zich richt op een combinatie van biologie, gedrag en
psychologische processen. In Vlaanderen is biopsychologie ook wel bekend als
´gedragsbiologie´. Hoewel biopsychologen zich vooral richten op het gedrag van
dieren, proberen ze ook de gevonden principes door te trekken naar de mens.
Biopsychologen werken vaak samen met cognitief psychologen, biologen,
computerwetenschappen, scheikundigen, neurologen, linguïsten en anderen die zijn
geïnteresseerd in de relatie tussen de hersenen en de geest. Het resultaat is de
interdisciplinaire tak van wetenschap die neurowetenschap wordt genoemd.
2.1 wat is het verband tussen genen en gedrag?
De mens heeft aangeboren capaciteiten. Bij de geboorte zijn de menselijke hersenen
al ‘geprogrammeerd’ voor taal, sociale interacties, zelfbehoud en vele andere
functies. In deze paragraaf is de vraag: hoe is dit potentieel in de verbindingen van
de hersenen ingebouwd? Het wetenschappelijk antwoord steunt op het concept van
evolutie, het proces waarbij soorten organismen geleidelijk veranderen doordat ze
zich kunnen aanpassen aan een veranderde omgeving.
2.1.1. evolutie en natuurlijke selectie
Omdat hij verbaasd was over gelijkenissen tussen allerlei dieren en planten, vroeg
Darwin zich af of er mogelijk onderling verwantschap bestond en alle schepselen,
inclusief mensen, misschien dezelfde voorgeschiedenis deelden. Hij wist dat dit idee
inging tegen de ideeën van de geaccepteerde wetenschap en van de religieuze leer
van het creationisme. Uiteindelijk bracht zijn evolutietheorie een fundamentele
verandering teweeg in de manier waarop mensen over hun relatie met andere
levende wezens gingen denken.
Het bewijsmateriaal dat Darwin overtuigde
Het kwam in Darwin op dat variaties bij een individueel organisme voordeel konden
opleveren ten opzichte van andere in de strijd om overleving en voortplanting. Dit
duidde op een mechanisme voor evolutie: een ‘proces van uitwieden’ dat hij
natuurlijke selectie noemde. Natuurlijke selectie betekent het overleven en
voortplanten van individuen die het best aangepast zijn aan de omgeving, terwijl
anderen, die slechts zijn aangepast, minder nakomelingen krijgen en dus sneller
zullen uitsterven. Via natuurlijke selectie verandert een soort geleidelijk als deze zich
steeds weer aan de veranderende eisen van de omgeving aanpast.
Toepassing op de psychologie
De evolutietheorie zegt dat de mens en de aap in de loop van de tijd van elkaar zijn
gaan afwijken, waarbij in elk van beide groepen andere kenmerken zijn ontstaan.
Deze kenmerken noemen we adaptieve kenmerken: ze zijn ontstaan door
aanpassing aan een specifieke omgeving.
, 2.1.2 genen er erfelijkheid
Dat eigenschappen erfelijk zijn, betekent niet dat ze bij kinderen op dezelfde manier
tot uiting komen als bij hun ouders. Uiteindelijk ben je een uniek individu en verschil
je van allebei je ouders.
Een oorzaak van jouw eigen uniciteit ligt in je ervaring: de omgeving waarin je
bent opgegroeid, die wat tijd en plaats betreft verschilt van die van je ouders.
Een ander verschil tussen jou en je beide ouders ontstaat door de willekeurige
combinatie van kenmerken die door elk van je beide ouders aan jou zijn
doorgegeven. Deze gemengde erfenis bepaalt je unieke genotype: het
genetische patroon waarin je van alle anderen mensen op aarde verschilt.
Als het genotype de ‘blauwdruk’ is, zijn de daaruit voortkomende fysieke
eigenschappen het fenotype. Al je lichamelijke kenmerken vormen je fenotype: niet
alleen je zichtbare kenmerken (bv; lengte of haarkleur) maar ook ‘verborgen’
biologische kenmerken, zoals de chemie en de ‘bedrading’ van je hersenen. Eigenlijk
behoren alle waarneembare kenmerken tot het fenotype, dus ook gedrag. Maar let
op: het fenotype wordt niet volledig door erfelijke eigenschappen bepaald, ook al
heeft het zijn basis in de biologie. Niet alleen het genetische patroon bepaalt de
uiteindelijke lichamelijke kenmerken, ook de omgeving, die onder meer bestaat uit
biologische invloeden als voeding, ziekte en stress, bepaalt dat.
- Genotype; kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd
- Fenotype; waarneembare fysieke kenmerken van een organismen
Chromosomen, genen en DNA
Elk cel in het lichaam bevat een volledige verzameling biologische instructies,
genomen genoemd, voor het opbouwen van het organisme. Voor de mens zijn deze
instructies vastgelegd in 23 paar chromosomen, die onder de microscoop uitzien als
kleine, opgerolde draadjes. Als we ze nog verder uitvergroten, zien we dat elk
chromosoom uit een lange, strak opgewonden keten DNA bestaat, een molecuul dat
bijzonder geschikt is voor het opslaan van genetische informatie.
Genen zijn de ‘woorden’ waaruit de bouwinstructie voor elk organisme bestaat. Elk
gen, dat is gecodeerd in korte segmenten van DNA, draagt bij aan de werking van
een organisme door voor één enkel eiwit te coderen. Duizenden van dergelijke