LKT-toets Nederlands
Domein 1: Mondelinge taalvaardigheid (11 vragen)
De luisterdoelen
- Iets te weten willen komen (intensief luisteren, lezing, college)
- Een gevoel willen ondergaan (globaal luisteren, muziek, poëzie)
- Een mening willen vormen (kritisch luisteren, info analyseren en evalueren,
nieuwsbericht, debat)
- Een handeling willen uitvoeren (intensief luisteren, koken, stappenplan)
- Een spel willen spelen (gericht luisteren, spelinstructie, puzzels in een escaperoom,
rollenspel spelen)
Welke luisterstrategie wordt er gehanteerd?
- Globaal luisteren (algemene info, zoals het weerbericht. Alleen de hoofdpunten
maken uit en niet de precieze temperatuur)
- Intensief luisteren (een instructievideo bijvoorbeeld. Je moet elk detail nauwkeurig
begrijpen en onthouden)
- Gericht luisteren (je luistert naar specifieke informatie die relevant is voor jouw doel
of interesse)
- Kritisch luisteren (je analyseert informatie die wordt genoemd en beoordeel je de
juistheid, waarde en betrouwbaarheid. Dit kan bijvoorbeeld bij een debat)
De spreekdoelen
- Amuseren (het publiek vermaken, bijvoorbeeld bij een comedy show of bij een
interessant verhaal)
- Informeren (het publiek van feiten, data en kennis herzien, waarbij het doel is om de
kennis van het publiek te vergroten. Bijvoorbeeld bij een presentatie of een
nieuwsuitzending)
- Instrueren (stap voor stap uitleggen wat ze moeten doen, bijvoorbeeld in een
kookboek of technische handleiding)
- Overtuigen (publiek beïnvloeden of overtuigen van een mening, idee of handeling.
Hier heb je argumenten en bewijzen bij nodig. Bijvoorbeeld bij een toespraak om op
jou te stemmen of om een product te verkopen)
Welke spreekstrategie wordt er gehanteerd?
- Oriënteren op het doel van de spreektaak (bedenken of je wilt informeren,
overtuigen, amuseren of instrueren)
- Het onderwerp (voldoende kennis verzamelen over het onderwerp. Onderzoek, maak
aantekeningen en stel een structuur op)
- Soort spreektaak en op de gesprekspartner(s) of het publiek (bedenk of het formeel
of informeel is en kijk naar de kenmerken van je publiek. Pas het aan op hun
kennisniveau, interesses en verwachtingen)
- Reflecteren (bedenk: hoe ging het? En wat kan je verbeteren?
- Monitoren (dit doe je tijdens het spreken: komt het goed over? Letten ze nog op?
Moet ik iets nu aanpassen?)
, - Evalueren op de spreektaak (hoe heb ik gepresteerd? Verzamel feedback van andere,
bekijk je eigen optreden en meet het succes met specifieke criteria)
De sociale taalfuncties
- Zelfhandhaving (voor jezelf opkomen en eigen behoeften uit drukken: kan ik dit
morgen verder doen? En ik vind het niet leuk als je dit doet!)
- Zelfsturing (zeggen wat je gaat doen: ‘ik ga nu tekenen en daarna vul ik het werkblad
in’ ‘ik ga eerst baby in bed leggen en daarna ga ik koken’)
- Sturing van anderen (een ander iets laten doen: ‘ga je mee?’ hij houdt de focus op het
onderwerp)
- Structurering van het gesprek (‘nu moet jij dit zeggen!’ ook dingen samenvatten om
de belangrijke punten te benadrukken en structureren)
De cognitieve taalfuncties: geordend in mate van complexiteit
- Rapporteren (vermogen om informatie te verzamelen, te organiseren en presenteren.
Dit kan ik situaties om te vertellen wat er is gebeurd: je benoemt en beschrijft het)
- Redeneren (logisch denken, argumenten formuleren, conclusies trekken,
chronologisch ordenen: oorzaak-gevolg, middel-doel, een oplossing voorstellen)
- Projecteren (jezelf verplaatsen in iemands gedachten en hypothetisch denken: wat
zou er hierna gebeuren in het verhaal?)
Taalverwerving
- Semantiek: betekenis (begrijpt het kind wat er wordt gezegd? Kan hij woorden en
zinnen begrijpen? Hoeveel woorden gebruikt het kind en worden ze op de juiste
manier gebruikt? Kan hij objecten, acties, emoties en concepten benoemen?)
- Fonologie: klanksysteem (is zijn articulatie goed? Heeft hij moeite met klanken of
klankcombinaties? Kan hij rijmende woorden identificeren en beginrijm: alliteratie,
liesje leerde lotje lopen? Kan hij specifieke klanken in woorden vinden, manipuleren
en isoleren?
- Morfologie: woordstructuur (begrijpt hij verbuigingen vervoegingen? Begrijpt hij de
afleidingen? Snapt hij de basisvormen van woorden? Kan hij voor-en achtervoegsels
toepassen? En kan jij die nieuwe betekenis begrijpen?
- Syntaxis: zinsstructuur (kan hij juiste zinnen creëren die grammaticaal correct zijn?
Kan hij verschillende zinsstructuren gebruiken, zoals eenvoudige en complexe zinnen?
Gebruikt hij correcte werkwoord vervoegingen? Begrijpt hij dat de volgorde van
woorden de betekenis van de zin kunnen veranderen?
- Pragmatiek: gebruik van taal (volgt hij de juiste sociale conversatieregels, zoals
luisteren naar andere en reageren op andere? Gebruikt hij in verschillende contexten
andere taal, zoals thuis, op school, buiten etc.? Begrijpt hij non-verbale
communicatie? En kan hij deze ook zelf toepassen?
De 2 theorieën over taalverwerving (deze kijken naar de actieve rol van de leerlingen)
- Creatieve constructietheorie: mentalisme (deze zegt dat je niet alleen imiteert, maar
ook een aangeboren taalvermogen hebt om op creatieve manier zinnen te vormen.
Als ze structuur ontdekken kunnen ze ook eigen zinnen maken zonder deze ooit
gehoord te hebben)
, - Internationale benadering (de nadruk ligt op de interactie bij het leren van taal.
Kinderen leren niet alleen door luisteren, maar ook door deel te nemen aan
betekenisvolle gespreken)
+ behaviorisme (deze kijkt naar observeerbaar gedrag en invloed van externe factoren)
- Taal wordt aangeleerd door imitatie.
Taalontwikkelingsfasen met hun kenmerken
- Prelinguaal: huilen, vocaliseren, vocaal spel, brabbelen (voor het 1e woordje)
- Linguale periode
Vroege linguale fase Differentiatie fase voltooingsfase
1 tot 2,5 2,5 tot 5 5 tot 9
1 woord zin: 1 tot 1,5 Langere en volledige Geen nieuwe aspecten
2 woord zin: 1,5 tot 2,5 zinnen maken meer
Brabbelen naar Woorden van vorm Woordenschat uitbreiden
betekenisvol veranderen en weten Einde= taalkennis van
Auto zeggen als hij een waarom volwassenen alleen
auto ziet minder woordenschat
+ holofraseren: naar een beker wijzen en drinken zeggen. Het betekent dat hij dorst heeft.
Tweede taalontwikkeling
- Eerst taalverwerving (in de natuurlijke en eigen omgeving, voortdurend aan
blootgesteld door interactie met familie, doordat taal nog wordt gevormd kunnen ze
het op een intuïtieve manier leren en assimileren in het juiste schema plaatsen,
Ontwikkeling blijft lopen tot adolescentie.
- Tweedetaalverwerving (formeel, doeltaal, minder natuurlijk en minder frequent,
hinder tussen cognitief systeem met kennis uit de vorige taal, kost meer tijd en soms
nooit volledig beheerst)
- Simultane tweetaligheid (voor het 3e jaar een 2e taal leren)
- Successieve tweetaligheid (na hun 3e jaar een 2e taal leren en wordt geleerd met
kennis uit de 1e taal.
- Interferentiefouten: door successieve tweetaligheid (wiel wordt als wil gelezen
doordat de vorige taal geen tweetekenklanken heeft en geen lidwoorden kennis)
Communicatieve competentie: welke laat hij/zij zien in een communicatieve situatie?
- Grammaticale competentie: vermogen om regels van grammatica te begrijpen en
toepassen, kennis van woordsoorten, zinsstructuur, werkvoordvervoegingen en
verbuigingen, correcte uitspraak hebben etc.
- Tekstuele competentie: kennis hebben van geschreven en gesproken taal en deze
effectief te gebruiken om te communiceren. Structuur van teksten, juiste stijl kiezen,
doelgerichte teksten produceren, begin en einde van een gesprek, schrift regels etc.
- Strategische competentie: een strategie hanteren om je doel te bereiken (schrijf,
spreek en luister strategieën) hoe kan ik iets herformuleren? Hoe kan ik iemand
aanzetten tot handelen? Hoe kan ik iemand overtuigen? Hoe kan ik het
compenseren?