100% tevredenheidsgarantie Direct beschikbaar na betaling Zowel online als in PDF Je zit nergens aan vast
logo-home
Samenvatting Biologie VWO H1 t/m H10 €7,49   In winkelwagen

Samenvatting

Samenvatting Biologie VWO H1 t/m H10

 1 keer bekeken  0 keer verkocht

Dit is een samenvatting van H1 t/m H10. Oftewel een samenvatting van VWO 1 t/m VWO 6. Je kan deze samenvatting gebruiken om voor je toets of eindexamen te leren.

Voorbeeld 4 van de 41  pagina's

  • 7 november 2024
  • 41
  • 2022/2023
  • Samenvatting
Alle documenten voor dit vak (5516)
avatar-seller
mauddebruin
Biologie samenvatting H1 t/m H10




Biologie Hoofdstuk 1 ‘gedrag’

Onderzoekscyclus
1. probleem vaststellen
2. hypothese opstellen
3. data verzamelen (objectief onderzoek)
4. data analyseren
5. concluderen en evalueren

- Gedrag ontstaat als reactie op prikkels of stimuli.
- Uitwendige prikkels = afkomstig uit het uitwendige milieu zoals licht, geluid en
aanraking.
- Inwendige prikkels = afkomstig uit het inwendige milieu zoals honger, dorst en
angst.
- Motiverende factoren = vergroten de bereidheid om een bepaald gedrag te
vertonen.

- Gedragselementen = stukjes gedrag die bij elkaar horen en samen één doel dienen.
Bijvoorbeeld; happen, kauwen, slikken vormt samen eten.
- Ethogram = lijst van gedragselementen.
- Protocol = beschrijft chronologisch en cijfermatig het gedrag.

- Sociaal gedrag = communicatie tussen soortgenoten.
- Signalen = bewust gedrag om iets duidelijk te maken.
- Sleutelprikkels = wekken altijd hetzelfde gedrag op.
- Supranormale prikkel = extra overdreven kunstmatige prikkel met als gevolg heftig
gedrag.

- Rangorde = in een groep soortgenoten is er altijd sprake van een taakverdeling.
- Territoriumgedrag = bescherming van een territorium.
- Dreiggedrag = een dier doet net of hij aanvalt, maar trekt dan toch ook weer terug.
- Imponeergedrag = een dier probeert zijn tegenstander te imponeren.

- Conflictgedrag = als dieren niet goed weten hoe ze zich in een bepaalde situatie
moeten gedragen.
- Ambivalent gedrag = een conflict tussen twee soorten gedrag (vechten of
vluchten).
- Overspronggedrag = een dier vertoont niet-relevant lijkend gedrag (ineens
gaan wassen tijdens een gevecht).
- Omgericht gedrag = je agressie richten op een ander object (vuist op tafel).

Voortplantingsgedrag
- Baltsgedrag = gaat vooraf aan de paring.

, - Nestgedrag = het bouwen en in stand houden van een nest.
- Broedzorg = jongen worden beschermd voor gevaar door volwassenen.


- Leren = het proces waarbij het gedrag van een individu wordt veranderd door
inwerking van omgevingsfactoren.
- Bij de ontwikkeling van het gedrag spelen leerprocessen een rol.

- Gewenning = een individu vertoont reactie op een bepaalde prikkel maar bij
herhaling blijft de reactie uit.
- Inprenting = een leerproces bij jonge dieren dat snel verloopt in de gevoelige
periode. Het is onomkeerbaar (bijvoorbeeld wie hun moeder is).
- Klassiek conditioneren = individu vertoont gedrag op een prikkel die niks met het
gedrag te maken heeft (bijvoorbeeld een hond krijgt altijd eten na de bel).
- Operant conditioneren = elke keer dat een dier bepaald gedrag vertoond wordt dit
beloond.
- Trial and error = dieren proberen dingen uit. Bij negatief gedrag vermijden ze het. Bij
positief gedrag zoeken ze het vaker op.
- Imitatie = dieren doen gedrag van soortgenoten na.
- Inzicht = individu lost het probleem op in onbekende situatie door dingen toe te
passen van vroeger.




Biologie Hoofdstuk 2 ‘cellen’

- Alle organisme zijn opgebouwd uit cellen.
- Cellen produceren eiwitten en kunnen met andere cellen in het lichaam
communiceren.
- Weefsel = cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie.
- Orgaan = verricht een of meer functies en is meestal opgebouwd uit verschillende
weefsels.
- Orgaanstelsel = verschillende organen kunnen samen een bepaalde functie
verrichten.

Organisatieniveaus:
- biosfeer
- ecosysteem
- organisme
- orgaanstelsel
- orgaan
- weefsel
- cel

- Elementen = stoffen die niet meer verder kunnen ontleden.
- De zuurgraad van een oplossing zegt hoeveel H+-moleculen er zijn opgelost.
- Hoe meer H+-moleculen, hoe hoger de zuurgraad.
- Hoe meer OH- in een oplossing, hoe basischer de oplossing.

, - Lage PH = zure oplossing.
- Hoge PH = niet zure oplossing.
- Water heeft pH van 7 (neutraal).

De vier rijken:
- bacteriën
- schimmels
- planten
- dieren

- Bacteriën = eencellig organisme.
- Heterotroof = ze hebben andere organismen nodig om aan voedingsstoffen te
komen.
- Autotroof = ze kunnen zelf energierijke stoffen maken. De energie halen ze uit de
zon of andere chemische stoffen.
- Prokaryoot = ze bevatten geen celkern. Het DNA zit vrij in het Cytoplasma
(bacteriën).
- Eukaryoot = ze hebben een celkern waar het DNA in ligt.
- Vacuole = vochtblaasje.

Dierlijke cel
- De muur eromheen met poorten die stoffen binnenhouden: de celmembraan.
- Het datacentrum waarin alle blauwdrukken veilig liggen opgeslagen: celkern met
DNA.
- De lopende band waar de basis voor de eiwitten wordt gemaakt: ribosoom.
- De machine die de eiwitten verder in vorm brengt: endoplasmatisch reticulum.
- De afdeling waar eiwitten met elkaar gecombineerd worden en logistiek:
golgisysteem.
- De energiecentrale: mitochondriën.
- De afvalverwerking: lysosoom.

Plantaardige cel
- Lijkt heel erg op een dierlijke cel.
- Vacuole = heeft de plant nodig om stevigheid te krijgen.
- Plastiden = organellen die alleen in planten voorkomen.
- Chloroplasten = dankzij de chloroplasten zijn planten autotroof.
- Kleurstofkorrels = bolletjes met rood of geel pigment.
- Zetmeelkorrels = hierin ligt het zetmeel opgeslagen.

- De cellen van schimmels zijn gelijk aan die van planten alleen hebben ze geen
plastiden.
- Virussen zijn eigenlijk geen cellen. Een virus is een bolletje eiwit met daarin DNA.
Een virus kan niet op zichzelf leven en wordt daarom niet beschouwd als apart
organisme. Een virus zoekt een gastheercel op, injecteert zijn DNA in de gastheer.
De gastheercel produceert het DNA.

- De celmembraan = het buitenste vliesje van de cel. De celmembraan bestaat uit een
dubbele laag vetachtige stoffen, de fosfolipiden.

, - De fosfolipiden hebben een hydrofiele kop en een hydrofobe staart.
- Eiwitten gaan door het membraan heen via eiwit kanalen.
- Receptoren = dienen als herkenningsplaats van de cel.
- Gassen zijn klein en kunnen eenvoudig door het membraan heen.
- Hydrofobe stoffen passen goed door het celmembraan omdat deze zelf ook
hydrofoob is.
- Stoffen waar altijd een eiwit kanaal voor aanwezig is gaan ook gemakkelijk
door het celmembraan heen.

Diffusie
- Diffusie = de beweging van moleculen van een plaats met een hogere concentratie
van die stof naar een plaats met een lagere concentratie van die stof.
- Gassen, water en andere stoffen die door een eiwit kanaal kunnen verplaatsen zich
door middel van diffusie.

Osmose
- De celmembraan is halfdoorlatend. Gassen en water kunnen passeren maar grotere
moleculen niet.
- Osmose = water gaat naar de kant met de meeste deeltjes.
- Osmotische waarde = de maximale osmotische druk van een oplossing ten
opzichte van zuiver water.
- Het inwendige en het uitwendige milieu zijn isotonisch met elkaar. Het aantal
deeltjes per liter is in beide oplossingen gelijk.
- De cel is hypertonisch ten opzichte van de omgeving. In de cel zitten meer
opgeloste stoffen dan in het uitwendige milieu.
- De cel is hypotonisch ten opzichte van het uitwendige milieu. In dat geval is de
hoeveelheid opgeloste stoffen in de cel juist lager dan buiten de cel.
- Als het verschil te groot is moet de cel te veel water opzuigen. Dierlijke cellen gaan
daardoor kapot. Ze hebben namelijk geen celwand om stevigheid te geven.

- Tugor = er komt druk op de celwand te staan waardoor de plantaardige cel stevig
wordt.
- Plasmolyse = het krimpen van een plantaardige cel.
- Grensplasmolyse = het moment waarop de celmembraan losraakt van de celwand.

Endocytose
- Het deeltje komt aan bij het celmembraan.
- De celmembraan vouwt om het deeltje heen en vormt een blaasje.
- Het blaasje laat los van de celmembranen, maar wel aan de andere kant. Het deeltje
is nu door de celmembraan heen en zit in een stukje membraan verpakt.
- Dit komt terecht bij het golgi systeem. Deze bestaat uit dezelfde soort membraan.
- Het bolletje fuseert nu met de membraan van het golgi systeem en het eiwitmolecuul
komt in het golgi systeem terecht.


Exocytose
- Een deel van de golgi membraan vouwt om het eiwit heen en fuseert met de
celmembraan.

Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:

Verzekerd van kwaliteit door reviews

Verzekerd van kwaliteit door reviews

Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!

Snel en makkelijk kopen

Snel en makkelijk kopen

Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.

Focus op de essentie

Focus op de essentie

Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!

Veelgestelde vragen

Wat krijg ik als ik dit document koop?

Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.

Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?

Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.

Van wie koop ik deze samenvatting?

Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper mauddebruin. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.

Zit ik meteen vast aan een abonnement?

Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €7,49. Je zit daarna nergens aan vast.

Is Stuvia te vertrouwen?

4,6 sterren op Google & Trustpilot (+1000 reviews)

Afgelopen 30 dagen zijn er 75759 samenvattingen verkocht

Opgericht in 2010, al 14 jaar dé plek om samenvattingen te kopen

Start met verkopen
€7,49
  • (0)
  Kopen