Samenvatting module onderzoeksvaardigheden 3
Vragenlijsten
__________________________________________________________________________________
Voorkennis (toets relevant)
• Kwantitatief vs. Kwalitatief.
Kwantitatief= getallen, oppervlakkig, grote groep mensen, gesloten vragen.
Kwalitatief= dieper, open vragen, onderzoek naar meningen en bevindingen (wat mensen zelf zeggen),
vaak doormiddel van interviews.
• Meetniveaus: Nominaal, ordinaal, interval, ratio.
Nominaal= blond/ bruin haar, geen rang, cijfers in hoeveelheden.
Ordinaal= rangen zoals zwemdiploma’s.
Interval= geen natuurlijk 0 punt zoals: tijd op de klok (kun je nog terug gaan), kwantitatief.
Ratio heeft een natuurlijk 0 punt zoals: tijd in seconden, kwantitatief.
• Centrummaten (modus, mediaan, gemiddelde)
Modus= getal die het vaakste voorkomt.
Mediaan= alle getallen op een rijtje en het getal die in het midden staat is de mediaan.
Gemiddelde= alles bij elkaar optellen en delen door het aantal getallen.
• Spreidingsmaten (range, standaarddeviatie)
Range= de spreiding, dus het laagste en hoogste getal.
SD= zegt iets over de verspreiding van de date ten opzichte van het gemiddelde. 1 e 2 SD 95% in een
normaalverdeling, neemt af na mate de SD groter wordt.
• Visuele weergave van data: staafdiagramman, taart ect. (zie handboek 5.3.4 tot 7)
• Variabele (afhankelijk, onafhankelijk)
Uit het Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit hoofdstuk 2 en 3 weten voor tentamen.
Een vragenlijst is de manier om kwantitatief onderzoek te doen.
Opfrissen SPSS. Invoeren data en beschrijvende statistiek (filmpjes youtube).
Aantekeningen ONVA 1e jaar
Centrummaten: ze geven het centrum aan van hoe jouw gegevens zijn verdeeld.
1. Modus: getal wat het vaakste voorkomt
2. Mediaan: middelste van getallen (reeks)
3. Gemiddelde
Spreidingsmaten: ze geven aan hoe de data zijn verspreid rond je centrum (is er veel spreiding of niet)
1. Range (spreidingsbreedte)
2. Standaarddeviatie: deviatie betekend afwijking dus standaarddeviatie betekend: gemiddelde afwijking ten
opzichte van het gemiddelde (SD) (gehele getallen)
1
,Meetniveau ’s: geen echte cijfers
1. Nominaal: indelen op categorie (op naam). Je kunt de modus berekenen en je kunt de staaf &
taartdiagram gebruiken.
2. Ordinaal: je kunt het ordenen (op rang). Je kunt de modus & mediaan berekenen en de staaf, taart & box
plot diagram gebruiken.
3. Interval: gegevens met een bepaalde ordening met vaste afstanden tussen de opeenvolgende
schaalwaarden, echte cijfers, continue data: cijfers lopen door, vaak hier ook echt iets meten. Je kunt het
gemiddelde, de modus en mediaan berekenen en de staaf, taart, box plot & histogram gebruiken.
4. Ratio: hetzelfde als interval maar hierbij heb je een natuurlijk 0 punt.
Losse staven hebben niks met elkaar te maken, staven die aan elkaar zitten wel.
Een meetniveau geeft aan op welke wijze je een bepaald type data of variabel hebt gemeten.
Je hebt ze nodig om te weten:
1. Hoe je je data statistisch mag bewerken
2. Welk type grafiek je mag gebruiken
Het gemiddelde mag alleen gebruikt worden als de data normaal verdeeld is:
Toets Kalmogorov-Smirnov is normaal verdeeld
Een histogram is normaal verdeeld
Mean en median in SPSS zijn ongeveer gelijk
Wat is kwalitatief onderzoek?
Inzoomen op de waarden. Aspecten die onder de waterspiegel zitten/ kijken wat de onderliggende waarden
zijn: gevoelens/ drijfveer/ keuzes maken interventie/ keuze bepaalde manier omgaan met patiënt (in gesprek
met iemand).
Kwantitatief: wordt bij hele grote groepen afgenomen omdat de betrouwbaarheid dan het grootste is. Je meet
wat je ziet. Effect meting.
Bijvoorbeeld kijken hoe de samenwerking is tussen de logopedist en de leerkracht uit het basisonderwijs
(kwalitatief). Om inzichten te krijgen wat er dan zo lastig is.
Kwalitatief wordt altijd in de methode beschreven.
Aantal/ gesloten vragen= kwantitatief
Reden/ open vragen= kwalitatief
Stappenplan vragenlijstontwikkeling
(De stappen + inhoud weten voor je tentamen)
1. Operationaliseren van begrippen/herformuleren van (onderzoeks)vraag
2. Bedenken van (nieuwe) vragen/op zoek gaan naar bestaande vragenlijsten
3. Selecteren en samenvoegen van vragen en de vorm van de vragen kiezen (vb. ja/nee, meerkeuze,
open vragen)
4. Gehele enquête beoordelen: betrouwbaar, valide, hanteerbaar, acceptabel?
5. Uittesten (eventueel herzien na pretest)
6. Werven van de juiste doelgroep
7. Analyseer en rapporteer
1. Operationaliseren van begrippen/herformuleren van (onderzoeks)vraag
• Meetbaar maken, zodat iedereen die het leest hetzelfde begrijpt (objectief)
• Centrale begrippen in de (onderzoeks)vraag herkennen
• Concreet maken van de abstracte begrippen uit (onderzoeks)vraag
• Bepalen van indicatoren. De begrippen die je echt concreet gaat meten.
2
, Voorbeeld: “Hoe groot is de belangstelling voor cultuur bij studenten?”
Je vertaalt de begrippen naar meetbare indicatoren. Dus het voorbeeld: “Hoe groot is de belangstelling voor
cultuur bij studenten?”
1. Belangstelling: bijv. gedrag waaruit blijkt dat mensen belangstelling hebben (hoe vaak doen ze iets,
hoe actief zijn ze bezig met een onderwerp).
2. Cultuur: bijv. literatuur, toneelstukken, concerten.
3. Studenten: bijv. leeftijd, opleiding, geslacht.
Hierna weet je waar je het over wilt hebben en welke vragen je wilt stellen (operationaliseren). Dus het
concretiseren van de begrippen die in je vaagstelling centraal staan.
2. Bedenken van (nieuwe) vragen/op zoek naar bestaande instrumenten
Cruciale stap! Formulering beïnvloed respons en het effect kan later niet rechtgezet worden.
Goed over nadenken welke informatie heb je, wat wil je weten, welke antwoord opties geef je om een zo
volledig beeld te krijgen op je onderzoeksvraag (ongeveer 2 weken mee bezig).
Begrip Indicatoren Vraag
Culturele belangstelling Lezen literatuur Hoeveel literaire romans heeft u in
de afgelopen drie maanden
gelezen?
Bezoek toneelstuk Hoe vaak bent u in het afgelopen
jaar naar een toneelvoorstelling
geweest?
Bezoek klassieke concerten Hoe vaak bent u in het afgelopen
maand naar een klassiek concert
geweest?
Frequentie vragen Hoe actief iemand hier
mee bezig is
Aandachtspunten: Wat kan misgaan met formulering van vragen?
Slecht verwoorde vragen (taalkundig, spelfouten)
Dubbelzinnig/meerduidig geformuleerde vragen. Verschillende antwoorden, niet persé de antwoord
op je vraag. Twee verschillende vragen stellen. Je onderzoeksvraag is bv. hoe staan studenten over
een broodje pindakaas in de ochtend. Vragen in je vragenlijst kunnen zijn: hoe vaak eten ze het, hoe
lekker vinden ze het, hoe duur. Bovenin persoonlijke informatie.
Dubbele ontkenning. Onduidelijk om te lezen
Suggestieve vragen. Hierdoor beïnvloed je al iemand al.
Irrelevante vragen. Alleen vragen die vanuit de optimalisering naar voren zijn gekomen.
Niet gestelde vragen
Ingewikkelde formulering
3. Selecteren en samenvoegen van vragen + vorm van de vragen kiezen (vb. ja/nee, meerkeuze, open
vragen)
Bewust kiezen open of gesloten vraag. Dit beïnvloed je data. Ja/nee= nominale data/ categorieën.
Open vragen: hoe lang doe je over een broodje pindakaas, ratio want het heeft een natuurlijke 0 punt.
Alle vragen zijn bruikbaar en meten wat je wil weten.
Bepalen van een volgorde: inhoudelijke samenhang en structuur, makkelijk naar moeilijk,
voorwaardelijke vragen (filtervragen) eerst.
Vragenlijst is niet te lang maar compact. Lange vragenlijst hebben mensen er geen zin meer in.
3