Samenvatting: klimaatvraagstukken
Hoofdstuk 1
1 Het klimaat word beïnvloed door vier verschillende sferen: de atmosfeer (het gasvormige omhulsel van de
aarde), de hydrosfeer (water), de lithosfeer (gesteente) en de biosfeer (leven). De atmosfeer werd
gevormd toen de aarde na haar ontstaan begon af te koelen. Er ontstond een gasvormig omhulsel die door
de zwaartekracht bijeen werden gehouden. De atmosfeer is op gebouwd in vijf lagen, deze lagen worden
van elkaar gescheiden door pauzes: Troposfeer, Stratosfeer, Mesosfeer, Thermosfeer en de Exosfeer.
De zon is het stralende middelpunt van ons planetenstelsel. Zonne-energie beïnvloedt de temperatuur,
maar zorgt indirect ook voor het ontstaan van neerslag en wind. de evenwicht tussen de straling die de
aarde bereikt en de straling die de aarde verlaat is de energiebalans. 20% van de straling wordt door de
wolken weerkaatst, 4% door het aard oppervlak, 6% wordt verstrooid door gasdeeltjes, 23% word door
stofdeeltjes, wolken en waterdamp geabsorbeerd. Als de straling de aarde bereikt dan word de straling
omgezet in warmte deze warmte verlaat de aarde uiteindelijk en word een langgolvige straling. maar de
broeikasgassen absorberen de warmte en stralen de warmte weer terug naar de aarde.
De hoeveelheid straling die een bepaald gebied ontvangt is afhankelijk van:
de albedo, De totale hoeveelheid teruggekaatste zonnestralen Hoeveel straling er wordt
teruggekaatst door het aardoppervlak is afhankelijk van het landgebruik: lichtgekleurde
oppervlakken reflecteren bijvoorbeeld makkelijker zonnestralen dan donkergekleurde
oppervlakken.
de breedteligging, de ligging van een plaats ten opzichte van de evenaar.
de gesteldheid van het aardoppervlak. Dicht bij de evenaar vallen de zonnestralen loodrecht op
de aarde en er is een kortere afstand van de zon tot de aarde dus daarom is het daar warmer.
2 Wind ontstaat door verschillen in luchtdruk op aarde. Wind waait van plekken met een overschot aan lucht
(hogedrukgebied/maximum) naar plekken met een tekort aan lucht (lagedrukgebied/minimum). De
luchtcirculatie gaat als volgt:
1. De zon verwarmt het aardoppervlak en daarmee ook de lucht in de troposfeer. Warme lucht zet uit en stijgt
op. Zo ontstaat er boven een warm aardoppervlak een tekort aan lucht (lagedrukgebied).
2. De opgestegen lucht stroomt vervolgens naar andere gebieden en koelt onderweg af, want hoog in de
troposfeer is het koud. Als de lucht sterk genoeg is afgekoeld, daalt ze weer en ontstaat er boven het
aardoppervlak een teveel aan lucht (hogedrukgebied).
3. Boven het aardoppervlak waait de lucht vervolgens van het hogedrukgebied terug naar het lagedrukgebied
en die luchtstroming noemen we wind.
Met de luchtstromen op aarde is er iets bijzonders aan de hand: omdat de aarde draait, krijgt de wind een
afwijking en waait daarom niet in een rechte lijn van hogedrukgebieden naar lagedrukgebieden. Dit
noemen we het corioliseffect. We kunnen daarom de volgende regels opstellen:
•Op het noordelijk halfrond krijgt de wind een afwijking naar rechts
•Op het zuidelijk halfrond krijgt de wind een afwijking naar links
Door de afwijking van de wind, ‘mist’ de luchtstroming het lagedrukgebied waar het naar op weg is. Om dit
te compenseren, zal de lucht terug circuleren. De windstromen die van de subtropen naar de evenaar
waaien heten de passaten.
Omdat de aarde schuin staat ten opzichte van de zon, staat de zon niet altijd recht boven de evenaar. Dit
heeft ook gevolgen voor de ligging van de hoge- en lagedrukgebieden op aarde. Die schuiven namelijk mee
met de stand van de zon. Deze zone heet de intertropische convergentie zone (ITCZ). Hij verschuift in juli
naar het noorden en in januari naar het zuiden. Hierdoor zuigen de lagedrukgebieden veel vochtige
zeelucht aan hierdoor ontstaan er moessons.
, De luchtdruk in een gebied bepaalt niet alleen de luchtstromen, maar ook de hoeveelheid neerslag. Koude
lucht kan minder vocht bevatten dan warme lucht. Als lucht in een lagedrukgebied opstijgt en afkoelt,
treedt er daarom condensatie op (wolkvorming): het verdampte (gasvormige) water dat in de lucht zit,
neemt dan weer een vloeibare vorm aan en vormt druppels of ijskristallen. Als deze neerslaan, spreken we
van neerslag. Als lucht in een hogedrukgebied daalt en opwarmt, gebeurt het tegenovergestelde:
eventuele wolken lossen juist op.
We kunnen daarom de volgende regels opstellen:
• Lagedrukgebieden gaan gepaard met veel neerslag
• Hogedrukgebieden gaan gepaard met weinig neerslag
3 er zijn twee soorten zeestromen (oceanische circulatie)
• Oppervlaktestromen, ontstaat als gevolg van de windstromen, Dus: als je het windsysteem begrijpt,
begrijp je ook de oppervlaktestroming. Een Uitzondering is de Westenwinddrift ten noorden van
Antarctica. Dit is de enige zeestroom die ongehinderd van west naar oost rond de aarde stroomt.
• Dieptestromen, zijn onafhankelijk van de wind, maar het ontstaan ervan doet wel denken aan de
luchtcirculatie: net als in de atmosfeer is er in de oceanen sprake van opwaartse en neerwaartse
stromen, waardoor een watercirculatie ontstaat.
Er zijn twee soorten zeestromen: warme en koude zeestromen. De warme zeestromen brengen warm water
naar de polen en koude zeestromen zorgen ervoor dat koud water naar lagere breedtes stroomt. Door de
warme en koude Golfstroomen heeft Noordwest-Europa een zachter klimaat dan de geografische breedte zou
doen verwachten. Door de daling van de temperatuur en de grote hoeveelheid zout, zinkt het water van de
Golfstroom voor de kust van IJsland naar de oceaanbodem. Deze stroming langs de bodem van de oceaan
wordt de Noord-Atlantische Diep Water Stroming genoemd. Omdat er bij Groenland steeds weer nieuw water
naar beneden zinkt, wordt het diepe water op andere plekken in de oceanen opnieuw omhoog gestuwd. Deze
oceaanstroming heet de thermohaline circulatie. Dit thermohaline circulatiesysteem werkt als een geweldige
diepwaterpomp die warm water uit de tropische streken naar Aangedreven door passaten neemt de Zuid-
Equatoriale Stroom veel warm water mee naar Indonesië en het noordoosten van Australië. Hier valt veel
neerslag doordat het warme zeewater opstijgt. Aan de andere kant van de Grote Oceaan, bij de Zuid-
Amerikaanse westkust, blaast de aflandige passaatwind het oppervlaktewater van de kust weg. Dit wordt
aangevuld door koel water dat uit de diepte van de oceaan opwelt. Dat water is rijk aan plankton, dat weer
veel vis aantrekt. het noorden stuwt en dan weer retour laat gaan via de diepte van de oceanen.
Terug naar de oppervlaktestromen. In de Grote Oceaan is iets bijzonders aan de hand. Door de grootte van
deze oceaan, waait de wind er rond de evenaar ongehinderd van oost naar west. Door deze permanente
oostenwind wordt veel oceaanwater naar het westen geblazen. Hierdoor verzamelt het warme
oppervlaktewater zich bij Indonesië en Australië, terwijl bij de westkust van Zuid-Amerika juist koud water
uit de diepte opwelt. Boven het warme oppervlaktewater bij Australië en Indonesië kunnen gemakkelijk
lagedrukgebieden ontstaan. Het warme water warmt de lucht op en verdampt gedeeltelijk, waardoor er
vochtige lucht opstijgt. Dit zorgt voor veel neerslag. Bij de westkust van Zuid-Amerika is het andersom:
boven het koude water daalt de lucht, waardoor een hogedrukgebied ontstaat. Dit zorgt voor droogte.
Soms verandert de oostenwind in de Grote Oceaan plots in een westenwind. De oorzaak hiervan is voor
wetenschappers nog onduidelijk. Het gevolg is dat het warme oppervlaktewater terug naar Zuid-Amerika
wordt geblazen. Dit fenomeen noemen we El Niño. Het tegenovergestelde van El Niño noemen we La Niña.
Bij La Niña is er dus eigenlijk sprake van een extreme normale situatie: nog meer warm water bij Australië
en Indonesië, nog meer koud water bij de westkust van Zuid-Amerika.
4 Uit de eerdere paragraven is gebleken dat het klimaat het resultaat is van een samenspel van factoren,
Lucht, Water/IJs, Land, Vegetatie. Deze factoren beïnvloeden elkaar: we kunnen het klimaat dan ook zien
als een systeem. Een kleine verandering in deze factoren kan dus grote gevolgen hebben. Hier komen een
paar natuurlijke oorzaken die het klimaat veranderen (conditionele factoren):