Psychologie
Algemene psychologie en behaviorisme
Je kunt de wetenschap psychologie typeren aan de hand van het object en de methoden en theorieën
Wat elke wetenschap (sociologie, psychologie, biologie) typeert:
Object (wat er bestudeerd wordt)
Methode (hoe dit bestudeerd wordt, welke instrumenten)
Psychologie is een wetenschap waarbij het gedrag en gevoelens, gedachten van mensen worden
bestudeerd, dit geplaatst in de omstandigheden waarin mensen voorkomen. Het object is, in
tegenstelling tot andere wetenschappen, niet duidelijk omschreven. In psychologische theorieën
vindt de beschrijving en verklaring van het object vaak op individueel niveau.
Je weet wat theorieën zijn en welke functies ze hebben
Een specifieke theorie = een specialisme/abstractie (reductie) van de werkelijkheid; bepaalde bril;
referentiekaders
Functies van theorieën:
Een verklarende en voorspellende functie: voorspellen van menselijk gedrag.
Een heuristische functie: nieuwe voorspelling op basis van eerdere inzichten.
Een systematiserende (ordenende) functie: beschrijving van de waarneming, volgens regels:
duidelijk en controleerbaar, rapporteren helder geformuleerde verbanden/wetten, moeten
herhaalbaar (repliceerbaar) zijn.
Wetenschappelijke theorieën
Systematisch en ordelijk beschrijven van verschijningen in de werkelijkheid
Verklaren en voorspellen van verschijnselen
Creatief nieuwe zienswijzen op een ander domein ontwikkelen (heuristisch)
Alledaagse theorieën
Intuïtief en willekeurig beschrijven van verschijnselen in de werkelijkheid
Onkritisch; uit op bevestiging en niet op weerlegging
Verklaren achteraf in plaats van voorspellen
Je weet hoe je theorieën kunt indelen op mechanistisch, personalistisch en organistisch niveau en
welke mensbeelden daarbij horen
Het is belangrijk om mensbeelden achter theorieën te herkennen. Veronderstellingen kleuren het
objectieve zoeken naar de waarheid. Het gevaar is dat wetenschappers waarnemingen doen die al te
veel door hun theoretische uitgangspunt geladen zijn (theorie-geladen). Mensbeelden worden door
cultuur en historie bepaald.
Theorieën: indeling naar mensbeelden:
Personalistisch: vaak christenen, gaat ervan uit dat het meest bepalende van een mens vrije keuze is
Een doel met een bestemming
Je hebt een doel en je mag zelf je eigen keuzes maken
Mensen worden als uniek gezien
Mensen zijn scheppers van cultuur en geven zelf zin aan het bestaan
Nadruk op doelgericht handelen
Mensen zijn anders dan dieren, worden gezien als een geheel
Wordt uitgegaan van het begrijpen van het complexe geheel, eerder subjectief en minder
1
, gebaseerd op feiten en cijfers
Organistisch: Ligt onder andere onder opvattingen van Darwin en de evolutie. Darwin gaat ervan uit
dat de mens zich veranderd na wat hij meemaakt en past zijn omgeving aan naar hoe hij het nodig
heeft. Je kunt dus lastiger zeggen van dit komt nog van dat. Er is een continue wisselwerking.
Wij beïnvloeden ook anderen en anderen beïnvloeden ons: wederzijds.
Mensen worden waargenomen als geheel: mens s meer dan de som der delen.
Mensen worden gezien in hun omgeving (evolutietheorie)
Er is geen lineaire relatie tussen oorzaak en gevolg (circulair causaal verklaringsmodel)
Vergelijkingen met dieren
Moet objectief gebeuren en controleerbaar zijn
Interne dynamiek: onderdelen beïnvloeden elkaar en zijn niet los van elkaar te zien, externe
dynamiek: mens en omgeving niet los van elkaar te zien.
Mechanistisch: denk aan robot, alles is te herleiden en te begrijpen. Ook onder complex gedrag
zitten eenvoudige principes. Behaviorisme past hierbij.
Mens als machine, samengesteld uit afzonderlijke delen met hun eigen eigenschappen
Mensen worden externe krachten voortbewogen
Idee dat mensen zelfstandig (los van de omgeving) bestudeerd kunnen worden
Geen onderscheid tussen mens en dieren
Verbanden tussen oorzaak en gevolg zijn lineair
De som der delen is hetzelfde als het geheel (alle onderdelen kennen, is het geheel kennen)
Moet objectief gebeuren en controleerbaar zijn
Je weet wat de algemene systeemtheorie inhoudt
De algemene systeemtheorie, AST, is een andere indeling voor theorieën. Het is een metatheorie:
een theorie over theorieën. Ee mens kan pas echt begrepen worden in de context van zijn relaties
Mens wordt gezien als biologisch organisme en symbolisch wezen
Hiërarchisch geordende niveaus die de werkelijkheid weergeven, simpel (subatomaire
deeltjes) naar complex (biosfeer)
Geen enkel niveau is te herleiden tot de hoger gelegen niveaus en hogere niveaus zijn
complexer dan lagere niveaus
Systeem blijft in stand door interne en externe evenwicht te bewaren
Het is een open systeem, dynamisch denken, dingen kunnen veranderen wanneer een
person openstaat voor de omgeving
Vereenvoudigde vorm van AST: biopsychosociaal model (alles hangt met alles samen)
Je kent de belangrijkste basisuitgangspunten, de hoofdlijnen uit de geschiedenis, en het mensbeeld
van het behaviorisme
Uitgangspunten (mechanistisch):
1. Wetenschapsfilosofie opvatting mbt objectiviteit: alleen richten op waarneembaar gedrag
van mensen/dieren (gedachten/dromen zijn subjectief en niet bestudeerdbaar)
2. Leerprocessen worden centraal gesteld: aangeleerd gedrag
a. Habituatie: wennen aan bv een geur --> prikkels kunnen zo gefilterd worden dat je
hem niet meer merkt, doordat ze geen nieuwswaarde meer hebben
b. Klassieke conditionering: Pavlov
i. Ongeconditioneerde stimulus (OS) -> ongeconditioneerde response (OR)
ii. OS + neutrale stimulus (NS) -> OR
iii. Conditioneerde (aangeleerd) stimulus (CS) -> CR
2
, c. Operante conditionering: bekrachtiger of bestraffer
d. Model-leren: je bent niet zelf in de situatie, je kijkt af naar andere mensen en hoe er
gereageerd wordt op hun gedrag --> dat overnemen
3. Continuïteit tussen mens-dier gedrag: mensen hoger op de ladder vertonen ingewikkelder
gedrag, toch weinig verschil van leerprocessen
4. Tabula rasa: gedrag is aangeleerd, weinig aandacht voor erfelijk bepaalde aansturing van
gedrag (in klassiek behaviorisme)
5. Reductie : complex = optelsom (complex gedrag = een optelsom van determinanten, dus
complex gedrag is eigenlijk niet echt complex)
Geschiedenis: John Watson (1878 – 1958) in 1913 verschijnt zijn artikel: ‘Psychologie as the
behaviorist vieuws it’. Gedrag wordt opgevat als een reactie (respons = R) van een organisme op
prikkels of signaal (stimulus = S) van buitenaf. Volgens Watson wordt gedrag aangeleerd volgens
simpele S-R koppeling. Hij gaat uit van het leerprincipe van de klassieke conditionering. Dit wordt ok
gezien als een reflex. Opknippen van gedrag in S en R is een mechanische opvatting In het begin van
de psychologie was er al een splitsing tussen psychologen die theorievorming centraal stelden en die
praktische toepassingen centraal stelden. Watson 5 streeft praktische toepassing na. Hij ziet geen
verschil tussen mensen en dieren en stelt leerprocessen centraal bij verklaren van gedrag.
Bij neobehaviorisme wordt er uitgegaan van de opvatting dat gedrag (R) afhankelijk is van de stimulus
uit de omgeving (S) en van de condities van organisme (O). Bij interveniërende variabele (variabel
tussen stimulus en respons) wordt gedacht aan angst, motivatie en lichamelijke vermoeidheid. Wel
blijft het standpunt dat wetenschap gebouwd moet zijn op controleerbare feiten en niet
interpretaties als de psychoanalyse.
Met neobehaviorisme wordt ook aandacht besteed aan operant conditioneren (Burrhus Skinner
1904-1990). Deze theorie heeft invloed op behaviorisme en gedragstherapie. Skinner benadrukt niet
dat gedrag (R) wordt uitgelokt door een stimulus (S), maar stelt dat het gevolg op of de consequentie
van gedrag (C) bepaald of gedrag zal toe of af nemen. Het gaat niet om uitgelokt gedrag maar om zelf
gestart gedrag waar een consequentie op volgt. Watson legt de nadruk op de stimulus, Skinner op de
consequentie. De begrippen beloning en straf doen intrede (reinforcement). Skinner neemt afstand
van mechanische standpunt (lineair). Hij begrijpt dat gedrag uit wisselwerking met omgeving
ontstaat. Hij neemt tabula rasa over.
Mensen zijn niet los te zien van hun omgeving (Watson’s theorie vat dit wel op). Organisme speelt
wel in op effecten uit de omgeving vanuit drang om te overleven.
Begin jaren 60’ neemt de invloed van het behaviorisme af. De cognitieve psychologie komt op. Het
wordt duidelijk dat er meer leerprincipes zijn dan twee vormen van conditioneren:
Observatie/ model-leren: mensen leren van elkaar door naar elkaar te kijken en luisteren.
Beloning is niet noodzakelijk
Klassieke behavioristische theorie kan niet alle leerprocessen verklaren, dit is de omslag naar
cognitief denken.
Mensbeeld van het behaviorisme
gedrag wordt bepaald door omgevingsinvloeden: buitenkant (periferalisme) is belangrijker
dan de binnenkant (centralisme) --> dus geen intrinsieke motivatie, we bepalen ons gedrag
niet zelf (geen personalistische visie dus)
geen wezenlijk verschil tussen mens en dier: gedrag wordt bepaald door leerprocessen
mensen komen blanco ter wereld: ingekleurd door omgevingsinvloeden
in behaviorisme ontbreekt het onderscheid tussen het functioneren van kinderen en
volwassenen (doordat psychoanalyse, kindervaringen niet worden meegenomen)
3
, gedrag wordt verklaard vanuit het hier en nu, dus omdat het nu een prettige ervaring
oplevert en niet omdat het vroeger geleerd is --> klassieke behaviorisme
Behavioristen ontkennen als persoon cognitie niet, maar als wetenschapper nemen klassieke
behavioristen het standpunt dat cognitie niet objectief te bestuderen is. Daarom past de
geest niet in het mensbeeld. Wat plaatsvindt tussen S en R heet black box.
mechanistisch: gedrag is te ontleden in deeltjes, lineair causaal: oorzaak-gevolg
Je kunt de volgende typen leerprocessen omschrijven en in voorbeelden herkennen:
• habituatie
• klassieke conditionering
• operante conditionering en daarvan afgeleide leerwetten
• model‐leren
Habituatie
Gewenningsleren. Doorkomen van prikkels na verloop van tijd er aan gewend. Voorwaarde: de
prikkel veranderd niet. Leerproces maar wel aangeboren. Sensitisatie: tegenovergestelde van
habituatie. Een lichte variant van oorspronkelijke prikkels lokt dezelfde angst uit. Trauma’s ed.
Klassieke conditionering
Geleerd om twee stimuli met elkaar te associëren. Bijv. harde geluid associëren met witte muizen. Na
verloop van tijd is geluid niet meer nodig, begint al te huilen bij zien van witte muizen.
Operante conditionering
Wet van het effect: (door Edward Thorndike opgesteld): gedrag (een respons) zal in frequentie
toenemen als er een prettige consequentie volgt; het organisme heeft een associatie geleerd tussen
gedrag/consequentie.
Bijv. kind maakt niet nog een tekening als het niet geprezen wordt.
Skinner: had meer aandacht voor stimulus. Het werd een S R-C-model; stimulus – respons-
consequentie. Schema van het meisje die tegen muur bonkte:
Discriminante stimulus SD → Gedrag R → Consequentie C
Aanwezigheid groepsleiding hoofd bonken aandacht schenken
Positieve bekrachtiging is het toedienen van een positieve bekrachtiger. Een rat die elke keer als ze
op een hendeltje drukt als een lamp brandt voedsel krijgt, is een voorbeeld van positieve
bekrachtiging. Negatieve bekrachtiging is het wegnemen (vermijden, ontsnappen, verminderen) van
een negatieve bekrachtiger. Negatieve bekrachtigers hebben een belonend effect door het
wegnemen van een negatieve (veelal aversieve of onaangename) consequentie. De opluchting als we
iets wat we vrezen kunnen vermijden of uitstellen, werkt als beloning. Positieve straf is een
negatieve consequentie van gedrag (een standje, kritiek, een elektrische schok), negatieve straf is het
wegnemen van positieve gevolgen (voedsel of geld afnemen, bijv. door een boete). Bedenk wel:
negatieve bekrachtiging is dus iets heel anders dan straf!
Negeren en uitdoven: gedrag afleren, extrinsiek, door negatief gedrag te negeren, dooft het uit
Confrontatie en uitdoven: exposure van angst, niet vermijden, uitdoven
Dus 6 consequenties: positieve beloning, positieve straf, negatieve straf, negatieve beloning, negeren
en uitdoven, confrontatie en uitdoven.
De leerwetten
Meerdere consequenties die op gedrag volgen: bijvoorbeeld: jongen wordt naar kamer gestuurd
4