Samen leven in Nederland
De student kent de dynamiek en de wisselwerking tussen individu en samenleving en weet wat dat
betekent voor de disciplines Social Work en Sociologie
Sociologie is de wetenschap van de maatschappij: opzoek naar patronen en verklaringen, groepen
observeren, op zoek nar duiding van gedrag.
Sociaal werk: gericht op begeleiding en ondersteuning van mensen
Sociologische verbeeldingskracht: zoeken naar het effect van de sociale verbanden waarvan we deel
uitmaken op ons gedrag. Dus niet alleen letten op het individu, maar op hoe het individu is ingebed
in tal van groepen en relaties.
Micro: problemen, cliënt zelf, meso: woonplek, supermarkt, kerk, alle groepen waar individu zich in
bevindt (de context), macro: decentralisatie, andere woongroepen.
De student heeft inzicht in hoe rollen sociale interactie en gedrag elkaar beïnvloeden
Rol: bij verschillende situaties horen verschillende gedragingen, versies.
Rollen zijn complementair: docent – student, ouder – kind
Bij elke rol zijn verwachtingen, soms impliciet:
- Rolovertreding: zorgt voor verwarring
- Impression management: je best doen, jezelf goed neerzetten
- Rolconflict: als rollen niet duidelijk zijn of als je ze combineert (bv leidinggevende + vriend)
Rolpatronen: bepaalde rollen worden vaak gecombineerd, bv leerkrachten op basisschool zijn juffen.
De student heeft inzicht in de invloed van het socialisatieproces op het gedrag van mensen
Socialisatie: het proces van normen, waarden, cultuurkenmerken van de samenleving die je aanleert.
- Primaire: basisvaardigheden aanleren in gezin, impliciete leerprocessen, vaak door imitatie
- Secundaire: expliciet aangeleerd in ruime verbanden en door socialiserende organisaties
(school, werk, overheid)
- Tertiaire: via een omweg door media (film, websites), niet zelf meegemaakt
Referentiekader: wijze waarop jij jezelf, de ander en de wereld waarneemt, komt door je socialisatie.
Gevaar van vooroordelen en misverstanden.
Participeren in stad en platteland
De student heeft kennis over de dynamieken tussen platteland en stad
Participeren op het platteland:
- Nostalgisch ideaalbeeld van Nederland in de jaren ‘50
- Toen leefden meer mensen op het platteland
- Toen leek het platteland meer op de stad
- Mensen leken op elkaar (warm eten tussen de middag, vrouw thuis, man buiten) en kenden
elkaar
- Grote sociale cohesie = de mate van verbondenheid binnen een groep mensen.
- Grote sociale controle = ongepast gedrag van mensen wordt gecorrigeerd
- Een bepaalde associatie met authenticiteit: het idee dat er een soort verbondenheid met de
natuur of aarde is en met elkaar en dat dit positief is.
- Hoe wordt het platteland over het algemeen verbeeld?
,Participeren in de stad:
- Vanaf 1850 trek naar de stad door industriële revolutie.
- Vanaf ‘60 trek naar het plattelanden groeikernen vanwege betaalbare woningen daar en
meer mobiliteit.
- Vanaf 2000 trek naar stad door nieuwe woningen, onderwijsvoorzieningen en
cultuuraanbod.
- Vanaf 2020 trek naar platteland, door corona kijken mensen anders naar hun
woonomgeving. Mobiliteit is veranderd.
- Uitdagingen: huisvesting, veiligheid, leefbaarheid
De student heeft kennis over ontwikkelingen die invloed hebben op het samenleven in de stad en op
wijkniveau zoals: gentrificatie, leefbaarheid, sociale cohesie, sociale controle en eenzaamheid.
Gentrificatie: het opwaarderen van een buurt of wijk op sociaal, cultureel een economisch gebied.
Doel: aantrekken van mensen met geld en afstoten van mensen met problemen
Verloop binnen de wijken heeft te maken met:
- Slecht onderhouden sociale huurwoningen,
- Criminaliteit en onveiligheid
- Groen/dichter bij natuur
- Grote groepen nieuwkomers
o Migrantengroepen -> vervreemding
o Na gentrificatie -> veel nieuwe bewoners in korte tijd
Gevolgen:
- Minder vertrouwen – meer wantrouwen (onveiligheid)
- Minder sociale cohesie (mate van verbondenheid)
- Minder solidariteit (bereidheid om iets voor een ander te doen)
- Minder sociale controle (ongepast gedrag van mensen wordt gecorrigeerd)
- Meer eenzaamheid
- Kwetsbare mensen/ lagere sociale
- Klasse doen meeste contacten in de buurt op. Voor hen verandert het meest!
Leefbaarheid: fysieke woonomgeving en voorzieningen (woning, winkels, scholen, parken, etc);
sociale leven (plekken daarvoor: speeltuinen, buurthuizen); mobiliteit (wegen, ov); veiligheid.
De student heeft kennis en inzicht in de voor- en nadelen van de verzorgingsstaat en de
participatiesamenleving
Verzorgingsstaat Participatiesamenleving
+ enorme welvaartsgroei + verbondenheid
+ gelijke kansen + vrijwilligers
+ veiligheid en zekerheid voor kwetsbaren + goedkoper
+ mensen hoeven niet afhankelijk te zijn voor ─ kunnen we dat verwachten?
elkaar (vrijheid, emancipatie)
─ kosten!!!
─ mensen worden er lui van
─ mensen hoeven niet meer voor elkaar te
zorgen
─ gemeenschapszin ondergraven
─ bureaucratie!!!
, De student weet wat er bedoeld wordt met de ‘participatiesamenleving’ volgens linkse en rechtse
politieke opvattingen
Links: grote overheid die alles regelt, veel voorzieningen. Zorgen dat mensen mee kunnen doen
ondanks ongelijke kansen, professionals een grote taak.
Rechts: kleine overheid die veel aan eigen initiatief van mensen overlaat, weinig voorzieningen.
Iedereen moet meedoen, niet teveel professionele ondersteuning: mensen gaan dan leunen.
Links (grote overheid) Rechts (kleine overheid)
Benadrukt risico dat mensen niet Benadrukt risico dat mensen onterecht
voldoende ondersteuning krijgen voorzieningen gebruiken en ‘leunen’
Mensen hebben hulp nodig om te Mensen meer zelf moeten doen
kunnen participeren (dagbesteding bv) Kleinere publieke sector (minder
Grote publieke sector (meer professionals, meer markt)
professionals, meer overheid) Optimistischer over ‘eigen kracht’
Mensen hebben ongelijke kansen Niet participeren: eigen schuld
Niet participeren: pech Meer vrijwilligers en mantelzorgers
Vrijwilligers niet overbelasten
De student heeft inzicht in de uitdagingen van het sociaal werk binnen de participatiesamenleving
Er zijn onzekerheden in de toekomst omdat we niet weten of er nog wel genoeg werkgelegenheid is,
vraag of we mensen moeten ondersteunen of loslaten. Verder gaan we samenwerken met
mantelzorgers en vrijwilligers, is er een grote rol van religieuze organisaties en kerken. En zijn we in
dienst van overheid/maatschappelijke organisaties.
De acht bakens die richting geven aan welzijnsorganisaties en gemeenten:
Gericht op de vraag achter de vraag
Gebaseerd op de eigen kracht van de burger
Direct er op af
Formeel en informeel in optimale verhouding
Doordachte balans van collectief en individueel
Integraal werken
Niet vrijblijvend, maar resultaatgericht
Gebaseerd op ruimte voor de professional
Veranderingen in de samenleving verleden tot heden
De student heeft inzicht in een aantal belangrijke veranderingen (zoals modernisering, kapitalisme,
individualisering, rationalisering/onttovering, veranderende solidariteit, vervreemding) in de
Nederlandse samenleving in de afgelopen eeuwen: Kan deze kennis koppelen aan de theorieën van
Durkheim, Weber, Marx en Tönnies
Ferdinand Tönnies : van gemeinschaft naar gesellschaft
Probeert de veranderingen in de sociale structuren en relaties te verklaren, die plaatsvinden door:
- Industrialisatie: mensen gingen naar de fabrieken --> je werd een radartje in een fabriek
- Urbanisatie: trek naar de stad
- Modernisering: wetenschap en rationalisering werd steeds belangrijker
- Taylorisme: optimale efficiëntie: radartje in productieproces
Effecten modernisering:
- Toename afstand wonen/werken, ontstaan arbeidswijken, kinderen gaan elders wonen
- Specialisatie/arbeidsdeling: man buitenshuis, vrouw zorgtaak
- Kennis verschuift richting onderwijsinstituten; meisjes en jongens opleiding