Toets stof BS5 & BS6
,Inhoudsopgave
MB
1. De student legt de anatomie en fysiologie uit van het zenuwstelsel en verklaart problemen vanuit de
biologische benadering. (BS5). ........................................................................................................................ 4
2. De student kan de verschillende oorzaken, verschijnselen en behandelingsmogelijkheden van een
psychose en schizofrenie uitleggen en de behandeling van schizofrenie relateren aan de
dopaminehypothese. (BS5). .......................................................................................................................... 13
3. De student benoemt de verschillende oorzaken, verschijnselen en behandelingsmogelijkheden van
gedragsstoornissen, ASS, ADD en ADHD en ADHD-I. (BS5)............................................................................. 16
4. De student benoemt de verschillende oorzaken, verschijnselen en behandelingsmogelijkheden van
angststoornissen. (BS5). Week 3 ................................................................................................................... 19
5. De student kent de anatomie, fysiologie van de zintuigen en kan oorzaken, verschijnselen en
bahandelingsmogelijkheden van zintuigstoornissen benoemen. (BS5). Week 4 ............................................ 21
6. De student beschrijft de anatomie, fysiologie en pathologie van het spijsverteringsstelsel. (BS6). Week
5 25
7. De student kan van verschillende buikproblematieken de diagnostiek, oorzaak, symptomen,
behandeling (inclusief de diverse stomata) en medicamenteuze behandeling met bijwerkingen en
complicaties uitleggen. (BS6). Week 6 ........................................................................................................... 27
8. De student kan de anatomie, fysiologie en pathologie van de huid beschrijven, huidaandoeningen
herkennen en de definitie, symptomen, risicofactoren en behandelingen, waaronder medicamenteuze
behandeling, benoemen. (BS6). Week 7 ........................................................................................................ 44
9. De student legt verbanden tussen het ontstaan, herstellen of verergeren van huidbeschadigingen en
benoemt hierbij welke factoren van invloed kunnen zijn. (BS6). Week 7 ....................................................... 48
10. De student legt uit hoe medicatie en anesthesietechnieken rondom een operatie worden gebruikt in
verband met verdoving, narcose en pijnbestrijding. Kan hierbij tevens de pre-operatieve screening,
bijwerkingen en complicaties benoemen. (BS6). Week 8............................................................................... 54
VTV
11. De student kan uitleggen wanneer cliënten in aanmerking komen voor sondevoeding en welke
complicaties daarbij kunnen ontstaan. (BS5). Week 6 ................................................................................... 60
12. De student kent vrijheidsbeperkende maatregelen en bijbehorende gevaren en complicaties. (BS5).
Week 4 ......................................................................................................................................................... 60
13. De student kent de vier basiswindingen die gebruikt worden in de verschillende zwachteltechnieken en
benoemt de verpleegkundige aandachtspunten bij het zwachtelen en verbinden. (BS5). Week 1 ................. 61
14. De student kent de inhoud van classificatiemodellen voor wonden (WCS en TIME) en benoemt
risicofactoren, veroorzakers en gevolgen voor (postoperatieve) wondinfecties (POWI’s). (BS5). Week 2 ...... 62
algemeen
15. De student benoemt welke disciplines betrokken zijn bij de behandeling van patiënten met
psychiatrische aandoeningen en wat hun taken zijn. (BS5)............................................................................ 62
,16. De student heeft inzicht in de regel- en wetgeving die betrekking heeft op de GGZ en kan begrippen
zoals een In Bewaring Stelling (IBS), Rechterlijke machtiging (RM), dwang- en drangmaatregelen en curatele
uitleggen. (BS6)............................................................................................................................................. 64
17. De student kent de definitie, ordering, toepassingsmogelijkheden en voorwaarden van eHealth. (BS6).
65
18. De student legt uit wat het sociale systeem als vorm van preventie inhoudt. (BS6). Week 5 ................ 67
19. De student benoemt het beleid van gastro-enterologen rond relevante onderwerpen in het dagelijks
leven van mensen met IBD en kent gevolgen van dit beleid en de impact op de zorgvrager met IBD. (BS6)... 69
20. De student kent methoden en wet- en regelgeving voor verpleegkundige verslaglegging
(geheimhoudingsplicht, privacy, WGBO). (BS6). Week 4 ............................................................................... 71
21. De student kent op hoofdlijnen de WGBO en past de regelgeving rondom patiëntenrechten in
verschillende casussen. (BS6). Week 4 .......................................................................................................... 72
22. De student benoemt de toepassing van de wet publieke gezondheid op een zorgvrager in het algemeen
ziekenhuis. (BS6). .......................................................................................................................................... 74
,1. De student legt de anatomie en fysiologie uit van het zenuwstelsel en verklaart
problemen vanuit de biologische benadering. (BS5).
Zenuwweefsel
Neuron(en) = zenuwcel(len)
Neuroglia – ondersteunende cellen (steunweefsel)
Glia = lijm
Neuron:
Cellichaam
Dendrieten
Axon
Synapsknop(pen)
Membraamportaal
Elektrische spanning die staat over membraan van de cel
Elektrische ladingen: Heel klein lading verschil tussen binnenkant van de cel en buiten
Binnen de cel is negatief lading.
Buiten de cel is positieve lading Buiten relatief veel Na+ en CL-
Binnen relatief veel K+ en negatief geladen eiwitten
Rustpotentiaal is -70mV (millivolt)
(Plaatje hiernaast zie je een neuron. De binnenkant
is meer negatief geladen en de buitenkant is meer
positief beladen. Dit komt door de Ionen de
opsomming daarvan.)
,Leak channels: kanalen staan altijd open
Gated channels: kanalen die gesloten zijn -> aan alleen
open op chemische stimulatie –
Kalium kanalen
Chloride kanalen
Natrium kanalen
Natriumkanaal pomp -> ATP voor nodig, brengt kalium
naar binnen en Natrium naar buiten
Door de natrium-kalium pomp zorgt dat het evenwicht
van natrium kalium in het celmembraan is. Hierdoor kan
het membraampotentaal van de -70 volt gehandhaafd
wordt. Zo blijft het neuron in rust.
Actiepotentiaal
Bij prikkeling:
- Celmembraan doorlaatbaar voor Na+ ionen
- Natruim influx, Natuim ionen kunnen de cel instromen
- Binnenkant cel positief
- Depolarisatie: het verschil wordt minder groot ( foto onder)
-50mV = drempelwaarde -> depolarisatie niet te stoppen, tot max 30mV
Eigen woorden: om een actie te geleiden worden er meer positief natrium
toegelaten zo dat de volt omhooggaat in de ion, hierdoor word de prikkel
doorgegeven en zo veder.
Verschil -70 en 30 = 100 mV = actiepotentiaal
Repolarisatie
Word gedaan om weer de depolarisatie op te heven
Waarde +30 bereikt, natriumkanalen gaan dicht en kaliumkanalen (werken trager) open
Celmembraan ook doorlaatbaar voor K+ en K+ efflux
Hyperpolarisatie: dit betekent dat de kaliumkanalen niet allemaal tegelijk dicht gaan, hierdoor schiet
de grafiek onder de -70.
-Aan het einde van de grafiek zie je dus ook dat die zich herstelt naar -70 mv dit komt door de
natrium kalium pomp.
, Algemene structuur van een neuron
Neuronen zijn de zenuwcellen waar de signalen van onze
hersenen naar de ledematen wordt vervoerd en
andersom.
Het signaal begint altijd bij het Dendriet en loopt uit naar
het Axon-uiteinde.
Om het Axon heen zit Myeline, Myeline werkt isolerend
het is een soort vet en het bestaat uit een cel. Door de
Myeline kan het signaal overspringen, hierdoor vervoert
het zich sneller.
Synaps is de verbinding tussen de dendriet en het axon uiteinde.
1. Een actiepotentiaal depolariseert de synapsknop.
2. Calciumionen stromen de synapsknop
binnen en veroorzaken de exocytose van
synapsblaasjes, waardoor acetylcholine
(ACh) vrijkomt in de synapsspleet.
3. ACh bindt zich aan ACh-receptoren op het
postsynaptische membraan, wat leidt tot
depolarisatie door de opening van
natriumkanalen. Als de depolarisatie de
drempelwaarde bereikt, ontstaat een
actiepotentiaal in het postsynaptische
neuron.
4. ACh wordt afgebroken door
acetylcholinesterase (AChE) in de
synapsspleet, waardoor de effecten op het
postsynaptische membraan tijdelijk zijn. ACh
wordt afgebroken tot acetaat en choline.
Stimulerende en remmende neurotransmitters
Stimulerend: actylcholine, norepinefrine (noradrenaline)
Remmend: Dopamine, GABA, serotonine
Type neuronen
Sensibele neuronen (sensorische neuronen): verzamend informatie en brengt dit naar de
hersenen/ruggenmerg.
Motorische neuronen: zorgen dat het via de hersenen/ruggenmerg naar de effectoren zoals spieren
en klieren worden gebracht.
Interneuronen (schakelcellen): verbinden de sensorische en motorische zenuwcellen aan elkaar.