TUTORIALS BLOK 3
TAAK 1 - DONNY
Gedragsproblemen zijn om 3 redenen de meest kostbare stoornis in de kindertijd en
adolescentie.
1) Geen opmerkelijke reactie op behandeling (ong. 20-40%);
2) Ongeveer 60% van de kinderen met gedragsproblemen heeft een slechte
prognose;
3) Het wordt intergenerationeel overgedragen. Volwassenen met een
voorgeschiedenis van gedragsstoornis voeden kinderen op met een bijzonder
hoge prevalentie van gedragsproblemen.
Classificatie:
Prevalentie CD: 1,1-10,6%
Prevalentie ODD: 1,3-7,4%
Diagnostische criteria voor Oppositional Defiant Disorder (ODD):
A. A pattern of angry/irritable mood, argumentative/defiant behaviour, or
vindictiveness lasting at least 6 months, as evidenced by at least four
symptoms from any of the following categories, and exhibited during
interaction with at least one individual who is not a sibling.
Angry/irritable mood
1. Often looses temper.
2. Is often touchy or easily annoyed.
3. Is often angry or resentful.
Argumentative/defiant behaviour
4. Often argues with authority figures or, for children and adolescents, with
adults.
5. Often actively defies or refuses to comply with requests from authority
figures or with rules.
6. Often deliberately annoys others.
1
, 7. Often blames others for his or her mistakes or misbehaviour. For children
under 5 behaviours occur most days in the past 6 months. For children
over 5 the behaviours occur once a week for 6 months.
Vindictiveness
8. Has been spiteful or vindictive at least twice within the past 6 months.
B. The disturbance in behaviour is associated with distress in the individual or
others in his or her immediate social context (e.g., family, peer group, work
colleagues), or it impacts negatively on social, educational, occupational, or
other important areas of functioning.
C. The behaviours do not occur exclusively during the course of a psychotic,
substance use, depressive, or bipolar disorder. Also, the criteria are not met
for disruptive mood dysregulation disorder.
Diagnostische criteria voor Conduct Disorder (CD):
A. A repetitive and persistent pattern of behavior in which the basic rights of
others or major age-appropriate societal norms or rules are violated, as
manifested by the presence of at least three of the following 15 criteria in the
past 12 months from any of the categories below, with at least one criterion
present in the past 6 months:
Aggression to people and animals
1. Often bullies, threatens or intimidates others.
2. Often initiates physical fights.
3. Has used a weapon that can cause serious physical harm to others (e.g., a
bat, brick, broken bottle, knife, gun).
4. Has been physically cruel to people.
5. Has been physically cruel to animals.
6. Has stolen while confronting a victim (e.g., mugging, purse snatching,
extortion, armed robbery).
7. Has forced someone into sexual activity.
Destruction of property
8. Has deliberately engaged in fire setting with the intention of causing
serious damage.
9. Has deliberately destroyed others’ property (other than by firesetting).
Deceitfulness or theft
10. Has broken into someone’s house, building or car.
11. Often lies to obtain goods or favors or to avoid obligations (i.e.,“cons”
others).
12. Has stolen items of nontrivial value without confronting a victim (e.g.,
shoplifting, but without breaking and entering: forgery).
Serious violation of rules
13. Often stays out late at night despite parental prohibitions (before 13 years
of age).
14. Has run away from home overnight at least twice while living in the
parental or parental surrogate home, or once without returning for a
lengthy period.
2
, 15. Is often truant from school, beginning before age 13 years.
B. The disturbance in behaviour causes clinically significant impairment in social,
academic, or occupational functioning.
C. If the individual is age 18 years or older, criteria are not met for antisocial
personality disorder.
Bij beide CD en ODD vergroten 3 klassen risicofactoren de kans dat
gedragsproblemen in de kindertijd of adolescentie escaleren tot problemen op latere
leeftijd:
- Persoonlijke kenmerken (early onset, niet-emotionele trekjes, moeilijk
temperatment, agressiviteit, impulsiviteit, onoplettendheid en
opvoedingsmogelijkheden);
- Opvoedingsprakijken (ineffectieve controle en toezicht, geven van
inconsequente consequenties voor regelovertredingen en het falen van
versterken van pro-sociaal gedrag);
- Problemen met de organisatie van het gezin (ouderlijke conflicten en geweld,
hoog niveau van levensstressoren, lage sociale steun en psychologische
aanpassingsproblemen van ouders zoals depressie of middelenmisbruik).
Etiologische theorieën over gedragsstoornissen (Conduct disorder):
1) Biologische theorieën: gericht op de rol van biologische factoren in de
etiologie van gedragsproblemen;
o Genetica: antisociaal gedrag is ongeveer 50% erfelijk.
o Neurobiologische tekorten: antisociaal, immoreel en agressief gedrag is
typisch voor mensen met aanhoudende ontwrichtende
3
, gedragsstoornissen in de levensloop (ondergeschikt aan structurele en
functionele hersenafwijkingen).
o Ontregeling neurotransmitters: lage niveaus van serotonine leiden tot
agressie in het geval van storende gedragsstoornissen door de
gevoeligheid voor stimuli die agressie uitlokken te vergroten en de
gevoeligheid voor signalen die straf aangeven afnemen.
o Neuro-endocrine hypothese: wordt veroorzaakt door androgenen zoals
testosteron en DHEA. Correlatie tussen agressie en testosteronlevels.
o Hypoarousal: mensen die uitgesproken agressie en antisociaal gedrag
vertonen, doen dit omdat hun stressreactiesystemen onder reactief zijn
(dit verklaart regelovertredend gedrag, riskant sensatiezoekend gedrag
en een lage respons op bekrachtiging/straffen).
o Temperament: een moeilijk temperament is risicofactor.
o Neuropsychologische tekorten: ineffectieve functies en verbaal
redeneren, zouden kunnen bijdragen aan zelfregulatie moeilijkheden
die weer leiden tot gedragsproblemen.
o Neuro-ontwikkelingstheorie: Matthys et al. (2013) stelden voor dat
kinderen voor een normale ontwikkeling gevoelig moeten zijn voor
strafmaatregelen om te leren af te zien van ongepast gedrag; ze
moeten gevoelig zijn om signalen te belonen, zodat ze sociaal
aanvaardbaar gedrag kunnen leren; en ze moeten cognitieve controle
kunnen uitoefenen over hun gedachten, emoties en gedrag. Kinderen
ontwikkelen een gedragsstoornis en een oppositioneel opstandige
stoornis vanwege tekorten in de neurobiologische systemen die nodig
zijn voor de verwerking van straf, beloningsverwerking en cognitieve
controle.
2) Psychodynamische theorieën: De klassieke psychoanalytische theorie wijst
op superego-tekorten en de gehechtheidstheorie benadrukt de rol van
onveilige gehechtheid bij de ontwikkeling van gedragsproblemen.
o Superego deficit theory: binnen de psychoanalyse wordt aangenomen
dat maatschappelijke regels en verwachtingen worden geïnternaliseerd
door identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht. Deze
verinnerlijking wordt het superego genoemd. Aichorn (1935) voerde
aan dat antisociaal gedrag optreedt als gevolg van een verarmd
superego-functioneren. Bij bestraffend of nalatig ouderschap splitst het
kind de ervaring van de ouder op in de goede zorgzame ouder en de
slechte bestraffende/nalatige ouder en internaliseert het beide aspecten
van de ouder heel apart met weinig integratie.
o Hechtingstheorie: correlatie tussen onzekere hechting en
gedragsproblemen.
3) Cognitieve-gedragstheorieën: Binnen de brede cognitief-gedragstraditie zijn
verschillende theorieën over gedragsproblemen ontwikkeld.
o Sociale informatie processing theorie – de theorie van de sociale
informatieverwerking stelt dat gedragsproblemen ontstaan doordat
jongeren over hun wereld nadenken op een manier die asociaal gedrag
legitimeert.
o Tekorten in sociale vaardigheden – de theorie van het tekort aan
sociale vaardigheden stelt dat gedragsproblemen optreden omdat
jonge mensen de vaardigheden missen die nodig zijn om de sociale
4