College 1. Maandag 3 februari, 15.00 - 17.00 - Inleiding
***************************************************************
Persoonlijkheidsstoornissen zijn rigide, inflexibele patronen van denken, voelen,
handelen en impulsregulatie. Dit is dus meer dan een ‘normale’ persoonlijkheid. Een
persoonlijkheidsstoornis is disfunctioneel, en veroorzaakt problemen. Het is anders dan
syndroomstoornissen, die egodystoon zijn, en niet voortdurend aanwezig.
Normale persoonlijkheden zijn consistent over situaties heen, maar de situationele
variatie is vaak ook groot. Een verouderd inzicht is dat de persoonlijkheid zich zo rond
het 18e levensjaar zou hebben gevormd. Dit is ondertussen alweer achterhaald. Maar we
weten nu dat persoonlijkheid verandert tot aan je 60e tot 65e levensjaar. Hiervoor zijn
biologische rijping heel belangrijk, maar ook omgevingsinvloeden. Je omgeving geeft je
veel feedback, waardoor je je ook weer aanpast. Vaak zien we de grootste
veranderingen tussen het 20e en 30e levensjaar, omdat mensen in deze fase een stuk
zelfstandiger worden.
In de DSM
De algemene definitie van de DSM-5 van een persoonlijkheidsstoornis is:
1. Het uit zich in minimaal 2 van de 4 domeinen: cognitie, affect, interpersoonlijk
functioneren, en impulsbeheersing.
2. Pervasief: het is over de meeste situaties aanwezig.
3. Pathologisch: het veroorzaakt lijden en/of slecht functioneren.
4. Persistent: het is stabiel vanaf jonge leeftijd.
Er zijn twee belangrijke exclusie-criteria: het kan niet beter worden verklaard vanuit een
syndroomstoornis, en het mag geen fysiologische oorzaak hebben. De DSM-4 had nog
assen. As-1 had de syndroomstoornissen en as-2 had de persoonlijkheidsstoornissen. De
DSM-5 heeft deze niet meer.
Er zijn drie clusters persoonlijkheidsstoornissen.
Cluster A: het vreemde, bizarre cluster.
De paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Deze wordt gekarakteriseerd door
wantrouwen.
De schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Mensen hebben vaak
betrekkingsideeën, waanideeën en psychotische angst.
de schizoïde persoonlijkheidsstoornissen. Deze mensen leven vaak in
isolatie.
Cluster B: het dramatische, emotionele, impulsieve cluster.
De histrionische persoonlijkheidsstoornis. Mensen zijn theatraal, trekken
de aandacht, hebben heftige emoties.
De narcistische persoonlijkheidsstoornis. Mensen voelen zich superieur.
De borderline persoonlijkheidsstoornis. Mensen zijn instabiel.
De antisociale persoonlijkheidsstoornis. Mensen vertonen
normoverschrijdend gedrag.
Cluster C: het angstige cluster.
De vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Mensen hebben de angst dat ze
het niet goed doen en gaan daardoor kansen uit de weg.
De afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Mensen zijn afhankelijk van
anderen, klampen zich aan anderen vast.
De dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. Deze mensen zijn obsessief-
compulsief, zijn heel dwangmatig.
Naast deze drie clusters zijn er nog drie categorieën.
, Een persoonlijkheidsverandering door een somatische aandoening. Dit kan
bijvoorbeeld door een CVA.
Een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Een persoon voldoet wel aan
de algemene criteria, maar niet aan specifieke criteria van
persoonlijkheidsstoornissen. Het kan dan wel gespecificeerd worden.
De gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Deze kan niet precies worden
gespecificeerd.
Er wordt gebruik gemaakt van polythetische diagnostiek. Dat betekent dat iemand aan
een minimum aantal criteria uit een grotere set moet voldoen. Dit is een tegenstelling
tot monotheïstische diagnostiek, waarbij aan alle criteria van een set voldaan moet
worden. De reden dat de DSM een polythetische diagnostiek doet, is omdat niemand ooit
aan alle criteria voldoet.
In de DSM wordt gedaan aan categoriale diagnostiek. De meeste stoornissen zijn echter
dimensioneel. Het is echter lastig om dit in de DSM door te voeren, omdat het
makkelijker is om te denken in categorieën en omdat zorgverzekeraars dan moeilijker
behandelingen kunnen vergoeden.
Een persoonlijkheidsstoornis komt bij ongeveer tussen de 9 en 30% van de bevolking
voor. Dit zou een overschatting kunnen zijn, omdat de meeste mensen de interviews om
dit te diagnosticeren niet goed uitvoeren. Per stoornis is de prevalentie 0.5-2%. In de
ambulante GGZ is dit 30-50%; in de psychiatrische klinieken is dit 50-70%. In
forensische setting en in de verslavingszorg is dit waarschijnlijk nog hoger.
Persoonlijkheidsstoornissen geven een hoge ziektelast, zorgconsumptie, veel kosten voor
de maatschappij en een lage kwaliteit van leven. Het is dus belangrijk om dit te
behandelen en hier onderzoek naar te doen. Ook komt er veel comorbiditeit voor. Dit
kan zowel binnen persoonlijkheidsstoornissen, als daar buiten. Op dia 24 staan veel
voorkomende combinaties.
Een persoonlijkheidsstoornis ontstaat vaak in de adolescentie, en het verzacht vaak wel
wat in de loop van het leven. Recent wordt de diagnose vaak al in de puberteit gesteld.
Persoonlijkheidsstoornissen zijn heel behandelbaar, en zijn niet chronischer dan
syndroomstoornissen. Vaak helpt specialistische psychotherapie wel, maar medicatie
niet. Medicatie kan wel bepaalde symptomen dempen.
Daarnaast is er ook een risico op intergenerationele transmissie. In feite betekent dit dat
een persoonlijkheidsstoornis kan worden doorgegeven, omdat er vanuit de stoornis een
omgeving wordt gecreëerd voor de kinderen waarin zij ook een persoonlijkheidsstoornis
kunnen ontwikkelen
Mensen met een persoonlijkheidsstoornis leven gemiddeld 18 jaar korter dan de normale
bevolking, en dit is exclusief suicides. Dit is vooral toe te wijden aan cardiovasculaire
ziektes, en het risico hierop is bij mensen met een persoonlijkheidsstoornis voor de
leeftijd van 44 jaar het hoogst. Dit is namelijk 10 keer zo hoog als in de normale
bevolking. Ook houden de levensstijl, chronische stress, en medicatie.
De interactie tussen genen en omgevingsfactoren is heel belangrijk in het ontwikkelen
van een persoonlijkheidsstoornis. Emotioneel misbruik is sterk gecorreleerd met cluster
C persoonlijkheidsstoornissen. Bij borderline zijn seksueel misbruik, emotioneel
misbruik, en emotionele verwaarlozing sterk gecorreleerd. Bij een antisociale
persoonlijkheidsstoornis is fysiek misbruik heel sterk gecorreleerd.
Er zijn verschillende theorieën over het ontstaan van persoonlijkheidsstoornissen.
De drifttheorie van Freud. Een fixatie ontstaat volgens hem in fasen van het leven
van kinderen. Hier worden bijvoorbeeld de orale (afhankelijke) fase en de anale
(dwangmatige) fase beschreven.
, De object-relatietheorie van Kernberg. Deze stelt dat vroege relaties belangrijk
zijn voor de persoonlijkheidsstructuur. Er is enige overlap met de cognitieve
theorie.
De mentaliseringstheorie van Fonagy. Dit veronderstelt tekorten in capaciteiten
anderen te begrijpen in Borderline persoonlijkheidsstoornis.
Er zijn ook leertheoretische modellen die een verklaring bieden voor
persoonlijkheidsstoornissen. Hierbij gaat het om leren door conditionering, en dus vooral
om alles wat je aanleert tijdens je jeugd.
Klassieke conditionering: emoties en verwachtingen worden geconditioneerd,
waardoor je angst ervaart op basis van vroege ervaringen.
Operante conditionering: gedrag neemt toe als gevolg van beloningen of
straffen.
Model-leren:
Er zijn ook cognitieve modellen.
De cognitieve theorie van Beck. Deze introduceert schema’s, die bepalen hoe jij
reageert op de wereld. Ze sturen de manier waarop mensen de wereld en zichzelf
begrijpen. Dit kan leiden tot bepaald gedrag en bepaalde gedragspatronen.
De integratieve schematherapie van Young. Hierin worden verschillende theorieën
geïntegreerd. Hij stelt dat je als kind maladaptieve schema’s kan ontwikkelen, die
dan heel adaptief zijn maar later niet meer.
Behandeling
Persoonlijkheidsstoornissen zijn wel behandelbaar. Er zijn meerdere vormen van CGT
beschikbaar:
Dialectische gedragstherapie. Deze is voornamelijk gericht op
zelfmoordpreventie, en bouwt voor op CGT. Deze wordt vooral gebruikt bij
borderline.
CGT zelf, vaak voor cluster C persoonlijkheidsstoornissen.
SchemaTherapie: dit is breed inzetbaar en kan voor vrijwel alle
persoonlijkheidsstoornissen gebruikt worden.