Bas Dammers
15 juli 2024
Samenvatting Goederenrecht
Leereenheid 1 - Kernbegrippen van het goederenrecht
Het goederenrecht is het onderdeel van het vermogensrecht dat regels bevat voor de rechten van
personen op goederen. In het privaatrecht gebruikt men het begrip vermogen in ruime zin: iemands
op geld waardeerbare rechten en plichten. Onder goederen verstaat art. 3:1 BW alle zaken en alle
vermogensrechten. Goederen vormen de voornaamste actieve bestanddelen van iemands vermogen.
Zaken zijn voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (art. 3:2 BW). Niet vereist is dat
de zaak aan iemand toebehoort, ook een res nullius is een zaak. Gedachten, merken en energie zijn
geen stoffelijke objecten (elektriciteit wel in strafrechtelijke zin, Elektriciteitsarrest). Stoffelijk wordt
gebruikt in de betekenis van concreet en waarneembaar. De toevoeging van de woorden voor
menselijke beheersing vatbaar maakt dat de lucht en de zee dit niet zijn. Bij Beeldbrigade oordeelde
de HR dat koop op computerbestanden geïndividualiseerd is en men hierover de feitelijke macht
heeft, maar dat het stoffelijke element ontbreekt waardoor geen sprake is van een zaak. Zaken zijn
dus concrete voorwerpen, door natuur of menselijk toedoen ontstaan. Ook naar maat/gewicht
omschreven objecten, mits geïndividualiseerd, vallen eronder (bv. kilo boter). Individualisatie van de
zaak is nodig om haar tot voorwerp van rechten zoals eigendom te kunnen maken.
Vermogensrechten zijn rechten die hetzij afzonderlijk of tezamen met een ander recht
overdraagbaar zijn, of ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, of
verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel (art. 3:6 BW). De
opsomming is niet limitatief. Het recht hoeft dus niet overdraagbaar te zijn. Een kale belofte (bv. niet
roken) en familierechten, kiesrecht, recht op lichamelijke integriteit e.d. die niet in geld zijn uit te
drukken zijn geen vermogensrechten. De hoedanigheid van een vermogensrecht wordt dus bepaald
door de vraag of het recht in kwestie enige economische waarde vertegenwoordigd. Ook het
eigendomsrecht is een vermogensrecht. Vanwege zijn karakter als het meest omvattende recht dat
een persoon op een zaak kan hebben wordt het in het vermogensrecht vaak vereenzelvigd met de
zaak waarop het rust. Goodwill (de bij het bedrijf behorende goederen zijn minder waard dan het
bedrijf als geheel, vaste klantenkring, kwaliteit en ligging van het pand, kwaliteit bedrijf noemt men
goodwill) is geen vermogensrecht.
Individuele goederen moeten ieder afzonderlijk worden geleverd naar de vereisten van afdeling 3.4.2
BW. Uitzondering vormt art. 4:183 BW, die erfgenamen de hereditatis petitio geeft, de actie waarmee
zij de nalatenschap als geheel kunnen opvorderen. Het bijzondere aan een gemeenschap is gelegen in
de pluraliteit van gerechtigden en niet in de algemeenheid van goederen. Een bijzondere positie
wordt ingenomen door de rechtspersoon: de economisch gerechtigden tot zijn vermogen kunnen
wisselen, terwijl in juridisch opzicht het vermogen steeds blijft toebehoren aan dezelfde
1
,rechtspersoon. Pas als men het vermogen ook juridisch aan een ander wil doen toekomen moet men
het voor de levering weer in afzonderlijke goederen en verplichtingen onderverdelen. Men zal het dus
alleen kunnen overdragen door ieder individueel goed waaruit het is opgebouwd zelfstandig over te
dragen. De overdracht van goodwill is een louter verbintenisrechtelijke guur. Art. 3:5 BW omschrijft
de inboedel. Het artikel is bedoeld als algemene de nitie t.b.v. wetsbepalingen uit het
huwelijksvermogensrecht en erfrecht.
Belangrijk onderdeel van vermogensrechten vormen vorderingen. Vorderingen geven relatieve
rechten maar zijn ook vermogensbestanddelen die goederenrechtelijk kunnen worden vervreemd en
bezwaard. De vordering op naam wordt negatief omschreven: elke vordering die niet door middel
van het opmaken van een daartoe strekkend papier tot order- of toondervordering is gemaakt (bv.
vordering tot terugbetaling uit geldlening of tot schadevergoeding uit OD). Overdracht is mogelijk
door het opmaken van een akte en mededeling van de overdracht aan de schuldenaar (art. 3:94 BW).
Op naam geeft slechts aan dat de crediteur niet op voorhand vervangbaar is gesteld. Bij order- en
toondervorderingen is dit juist wel het geval en is er steeds een papier, het papier dient tot bewijs
van het bestaan van de vordering. Ook is het een middel om de vordering te leveren aan een
verkrijger. Toondervorderingen worden geleverd door overhandiging van het papier aan de verkrijger
(art. 3:93 BW). Bij ordervorderingen deelt de crediteur door een endossement op het papier aan de
debiteur mee dat de met name genoemde verkrijger van de vordering diens nieuwe crediteur is (art.
3:93 BW). Onderdeel van order- en toonderpapieren vormen zakenrechtelijke papieren (bv.
ceel, cognossement). Het papier belichaamt hier niet een vordering, maar de eigendom van zaken.
De levering van deze papieren (en dus van de daarin belichaamde zaken) geschiedt op dezelfde wijze
als de levering van vorderingen op naam, aan order en aan toonder. Een aandeel in een NV of BV
is een waardepapier dat op naam of aan toonder kan zijn gesteld. De BV kent alleen aandelen op
naam (art. 2:194 BW), de NV kent zowel aandelen op naam als aan toonder (art. 2:82 BW).
Rechten op goederen duidt men aan met de term absolute rechten: zij werken tegen iedereen en
verschaffen de gerechtigde een aparte positie in faillissement. Onderdeel hiervan zijn de zakelijke
rechten uit Boek 5 (eigendom, erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal, appartementsrechten), zij hebben
gemeen dat ze op een zaak rusten. Boek 3 bevat ook diverse absolute rechten die op ieder goed
kunnen worden gevestigd: vruchtgebruik, pand en hypotheek. Ook absoluut zijn bepaalde rechten op
geestesproducten (octrooi-, auteurs-, merken- en kwekersrecht). In tegenstelling tot de relatieve
rechten vormen de absolute rechten een gesloten stelsel: ze zijn limitatief uit de wet te kennen.
Relatieve rechten gelden slechts tegen een afgebakende groep personen en in faillissement nemen
ze een gelijke rang in. De kern van een absoluut recht op een goed is dat iedereen het moet
respecteren, de gerechtigde kan tegen iedere schending optreden. Een relatief recht als een vordering
geldt slechts tegen een of enkele personen en alleen de wederpartij(en) van de gerechtigden kunnen
dit recht schenden. Voorbeeld: relatief recht van bruikleen (art. 7A:1777 BW) en absoluut recht van vruchtgebruik
(art. 3:201 BW). In beide gevallen is de gerechtigde houder en moet hij de auto aan het einde van de afgesproken tijd
teruggeven. De houder heeft het recht de auto gedurende de periode onder zich te houden. Verschil is dat de vruchtgebruiker
zijn recht ook t.o.v. opvolgers onder bijzondere titel heeft (art. 3:80 lid 3 BW). Draagt de eigenaar het eigendom van de
2
,auto over, dan moet deze het recht van de vruchtgebruiker respecteren maar het recht van de bruiklener niet. Het recht van
de vruchtgebruiker blijft op de auto rusten (absoluut), uitzonderingen door derdenbescherming of OD zijn mogelijk. Het
verschil tussen absolute en relatieve rechten komt ook tot uiting in faillissement. De crediteur van de
failliet heeft een recht dat hij slechts tegen deze kan uitoefenen en alle crediteuren hebben in beginsel
een gelijk recht (art. 3:277 BW). De absoluut gerechtigde heeft echter een recht dat hij niet alleen
tegen deze failliet, maar tegen iedereen kan inroepen. Deze gerechtigde heeft een seperatistpositie.
Een vordering (die een relatief recht geeft) kan als zodanig voorwerp zijn van absolute rechten. De
vordering zelf geeft de crediteur een (relatief) recht tegen een persoon, de absoluut gerechtigde heeft
een recht op de vordering. Voorbeeld: vordering in vruchtgebruik geven of verpanden; de vruchtgebruiker wordt niet
crediteur, maar krijgt t.a.v. de vordering de rechten die het vruchtgebruik geeft: hij krijgt de vruchten en (bij niet betaling
van de schuld waarvoor de vordering is verpand) de bevoegdheid tot executie.
Bij Blaauboer/Berlips hadden de gebroeders Berlips een groot aantal bouwpercelen aan
verschillende partijen verkocht. De partijen werden vertegenwoordigd door makelaar Blaauboer. Bij
de verkoop beloven de gebroeders dat zij op de naastliggende strook waarvan zij eigenaar zijn een
weg te zullen aanleggen. Enkele jaren later verkopen de broers het stuk grond echter. Blaauboer eist
schadevergoeding van Berlips op grond van wanprestatie. Berlips zegt dat de verplichting tot
bestrating is overgegaan op de nieuwe koper. De HR oordeelt echter dat een door een
rechtsvoorganger met betrekking tot dat goed aangegane persoonlijke verplichting niet met dat goed
mee overgaat op een verkrijger onder bijzondere titel. Zo’n persoonlijke verplichting kan niet
overgaan op rechtsopvolgers, tenzij uitdrukkelijk bij wet bepaald of als sprake is van een zakelijk
recht. Er is een strikt onderscheid tussen goederenrecht en verbintenissenrecht. Dus: de hoofdregel is
dat de verkrijger van een goed niet gebonden is aan de persoonlijke verplichtingen die zijn
rechtsvoorganger m.b.t. dat goed is aangegaan. Persoonlijke rechten t.a.v. een goed gaan wel over op
de verkrijger van dat goed onder bijzondere titel (kwalitatief recht, art. 6:251 BW).
Uitgangspunt is dat gerechtvaardigd vertrouwen op een schijn die niet met de werkelijkheid
overeenstemt een zekere mate van bescherming verdient. Voor goede trouw is vereist dat men de
werkelijke situatie niet kende en in de gegeven omstandigheden niet had behoren te kennen. Behoren
te kennen is een geobjectiveerd criterium, al hoeft niet steeds van de gemiddelde mens te worden
uitgegaan (bv. vanwege speci eke deskundigheid). Tot de gegeven omstandigheden die bepalend zijn
voor iemands goede trouw kunnen ook behoren gegevens die men bij onderzoek heeft gevonden (slot
art. 3:11 BW). In het goederenrecht speelt redelijkheid en billijkheid, gericht op een
3
, bevredigende situatie tussen twee partijen, een minder grote rol dan in het verbintenissenrecht. Een
algemene omschrijving geeft art. 3:12 BW. De bepaling geeft ten eerste aan dat redelijkheid en
billijkheid objectief vaststelbare grootheden zijn en ten tweede dat slechts aan de hand van de
omstandigheden van het geval kan worden vastgesteld wat redelijkheid en billijkheid meebrengen.
Iemand die zijn absoluut recht uitoefent, kan de belangen van derden schaden. Denkbaar is, dat de
buurman (in de situatie waarin iemand zijn bomen te kort op de erfgrens van deze buurman heeft
staan) zijn bevoegdheid als eigenaar niet kan inroepen: misbruik van bevoegdheid (art. 3:13
BW). Zijn recht strekt dan niet zó ver dat hij deze bevoegdheid kan inroepen.
Zaken worden onderscheiden in roerende en onroerende zaken (art. 3:3 BW). Onroerend zijn de
grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen
en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met
andere gebouwen of werken. In Portacabin stond de vraag centraal of een portacabin, een
verplaatsbare containerunit die onder andere kan worden gebruikt voor huisvesting/kantoor, als
onroerend of roerend kwali ceerde. De HR bepaalde dat of een gebouw/werk duurzaam met de
grond is verenigd, wordt bepaald door het naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter
plaatse te blijven. Bij de beoordeling hiervan speelt de bedoeling van de bouwer een rol, maar alleen
voor zover deze naar buiten toe kenbaar is. De technische mogelijkheid om het gebouw of werk te
verplaatsen speelt daarbij geen rol. De portacabin was onroerend, o.a. omdat de cabin was
verbonden aan de bestaande bedrijfsgebouwen en de cabin was aangesloten op het gas, water en
elektriciteitsnet van het bedrijf. In Woonark was de vraag aan de orde of men op een woonboot ozb
kon heffen. Men oordeelde hier dat een woonark bestemd is om te drijven en ook daadwerkelijk
drijft, hierdoor is sprake van een schip en een schip is een roerende zaak. Enkel de verbinding met de
oever met kabels en de aansluiting op nutsleidingen en riolering is onvoldoende om te spreken van
een vereniging met de grond. In Havenkranen was de vraag aan de orde of havenkranen, die op
een rails kunnen bewegen, onroerende zaken zijn. De HR oordeelde dat het feit dat de kranen
bewegen op rails niet afdoet aan het feit dat zij duurzaam met de grond zijn verenigd. De intentie
van de belanghebbende is niet van belang, omdat gekeken moet worden naar wat naar buiten
kenbaar is. Havenkranen zijn dus onroerende zaken.
Water is nooit onroerend. Door het verbreken van de band met de grond kan men roerende zaken
krijgen (bv. omgehakte boom, weggehaalde lantaarnpaal). Alle andere zaken zijn roerende zaken
(art. 3:3 lid 2 BW). Registergoederen zijn goederen voor welker overdracht of vestiging
inschrijving in daartoe bestemde openbare registers noodzakelijk is (art. 3:10 BW). Zowel onroerende
zaken (allemaal!), roerende zaken als vermogensrechten kunnen eronder vallen. De categorisering als
registergoed is vooral van belang voor de bepalingen over overdracht en verjaring. Om als
registergoed te kunnen worden aangemerkt, moet aan drie vereisten zijn voldaan. Ten eerste moet er
een register zijn waarin de vestiging of overdracht van het goed kan worden ingeschreven, ten tweede
moet dit register openbaar zijn en ten derde moet de inschrijving voor de vestiging of overdracht
constitutief zijn oftewel de vestiging/overdracht treedt pas in door de inschrijving. Niet alle goederen
waarvoor registers bestaan zijn dus registergoederen. Een auto is geen registergoed, want hoewel men
4