Klinische psychologie B
Studietaak 1, hoofdstuk 11, neurobiologische ontwikkelingsstoornissen
Neurobiologische ontwikkelingspathologie manifesteren zich vaak al op zeer jonge leeftijd (jonger dan zes jaar); het heeft
invloed op veel verschillende aspecten van het functioneren (voelen, waarnemen, denken en handelen) en zorgt voor
beperkingen in het persoonlijke, sociale, academische of werkgerelateerde functioneren.
De DSM-5-TR onderscheidt de verstandelijke beperking, communicatiestoornissen, ASS, aandachtsdeficiëntie-/
hyperactiviteitsstoornis (ADHD), specifieke leerstoornissen en motorische stoornissen.
Autismespectrumstoornis (ASS)
Klinisch beeld, Voor het vaststellen van de ASS diagnose moeten symptomen aanwezig zijn in twee kerndomeinen: 1)
deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie, het gaat dan om tekortkomingen in sociale wederkerigheid,
de non-verbale communicatie en het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties. Bij de wederkerigheid gaat het
om het vermogen om contact te leggen met anderen en gedachten en gevoelens te delen; zoals moeite hebben hoe en
wanneer ze aan een gesprek deel kunnen nemen. Bij de non-verbale dingen gaat het om moeite met oogcontact, moeite
met het gebruiken en begrijpen van gezichtsuitdrukkingen en gebaren. En bij de laatste gaat het om moeilijk vrienden
kunnen maken of onderhouden, beperkingen in het afstemmen van gedrag in verschillende sociale situaties en de
afwezigheid van symbolisch of fantasiespel. Vrouwen met ASS hebben vaak wel sociale contacten, maar dit kost veel
energie. 2) beperkte, herhalende gedragspatronen, interesses of activiteiten, hierbij zijn de criteria stereotype
bewegingen en spraak; moeite met veranderingen, routines en rituelen; beperkte gefixeerde interesses; hyper- of
hyporeactiviteit op zintuigelijke prikkels of zintuigelijke aspecten in de omgeving. De laatste gaat om het snel last hebben
van geluid, licht en aanrakingen of in een sensorische over- of ondergevoeligheid voor pijn, warmte en kou, of moeite
hebben met het aanvoelen van lichaamssignalen van honger of verzadiging, waardoor ze hun grenzen moeilijk aanvoelen.
Om de diagnose vast te stellen, dienen er aanwijzingen te zijn voor alle drie de kenmerken van de eerste kerndomein, en
twee van de vier kenmerken van beperkt, repetitief gedrag. Op basis van de mate waarin de symptomen aanwezig zijn, kan
er een inschatting worden gemaakt van de ernst van de beperking. DSM-5-TR onderscheidt hierin 3 niveaus: 1) persoon
vereist steun, 2) persoon vereist substantiële steun; 3) persoon vereist zeer substantiële steun. Wanneer een persoon niet
aan de gedragskenmerken voldoet, maar wel last heeft van de aanwezige kenmerken, kan de classificatie andere
gespecificeerde neurobiologische ontwikkelingsstoornis worden toegekend.
Epidemiologie,
Prevalentie, rond de jaren 60 dacht men dat autisme voorkwam bij 4 a 5 op de 1000 personen (0,4-0,5%). In de jaren 80
werd autisme voor het eerst als zelfstandige diagnostische categorie erkend en opgenomen in de DSM-III. In de jaren 90
werden Asperger en PDD-NOS toegevoegd als categorieën van autisme. De afgelopen jaren wordt de prevalentie geschat op
1 tot 2%. Verklaringen voor de hogere prevalentiecijfers kunnen mogelijk zijn: 1) het toevoegen van PDD-NOS aan de DSM-
IV; 2) een betere onderkenning en verhoogde bewustwording; Daarnaast richten epidemiologische studies zich vooral op
kinderen, waardoor volwassenen werden gemist, en de cijfers niet accuraat waren. En autisme bij subgroepen (vrouwen)
werd lange tijd niet onderkend. Sinds de DSM-5 spreekt met nog maar van één autismediagnose: autismespectrumstoornis
(ASS). Het is de verwachting dat de ASS-diagnoses hierdoor zullen dalen, omdat er geen onderscheid meer gemaakt wordt
tussen verschillende subtypes en de criteria strenger zijn dan die voor PDD-NOS in de DSM-IV; want toen kon PPD-NOS
wordt gesteld bij alleen beperkingen in de sociale communicatie, in de DSM-5-TR moet er voor ASS daarnaast ook sprake
zijn van beperkt, repetitief gedrag.
Beloop, mensen met ASS ontwikkelen bij het ouder worden meer lichamelijke en psychische klachten en aandoeningen dan
leeftijdsgenoten zonder ASS. De zorgbehoefte is daarom ook groter, maar hier wordt in de ouderenzorg onvoldoende op
ingespeeld. Het beloop van ASS wisselt sterk van persoon tot persoon, intelligentie speelt hierbij een belangrijke factor; met
een hogere IQ is het makkelijker om compensatie- of camouflagetechnieken aan te leren. Maar dit compenseren of
camoufleren is ook gerelateerd aan een hogere lijdensdruk en mogelijk overvraging. Ook speelt de levensfase een
belangrijke rol, op transitiemomenten loopt de lijdensdruk op.
Theoretische visies, ASS is voor 83% erfelijk bepaald en voor 17% gerelateerd is aan omgevingsfactoren; dit is bij mannen,
bij vrouwen is het nog onduidelijk, maar recente studies lijken hier wel op te wijzen. Bij 10 tot 15% van de gehele populatie
met ASS kan de stoornis worden gezien als onderdeel van een genetische stoornis, zoals bij het fragiele X-syndroom.
Wanneer een genetische stoornis een rol speelt, zijn er vaak ook anatomische afwijkingen en zijn er een of meerdere
genetische mutaties als oorzaak aan te wijzen; het wordt dan ASS samenhangend met een genetische aandoening
genoemd. Bij omgevingsfactoren die tot ASS kunnen leiden, gaat het om de periode voor en tijdens de zwangerschap; er
zijn geen aanwijzingen dat factoren na de geboorte (opvoeding) invloed hebben op de ontwikkeling van ASS. Verschillende
zwangerschapscomplicaties zijn gerelateerd aan een verhoogd kans op ASS bij het kind; zoals geboortetrauma’s,
navelstrengcomplicaties. Ook zijn er bepaalde beschermende factoren voor het ontwikkelen van ASS, zoals het gebruik van
foliumzuur. Bij ASS is er dus een ingewikkelde samenspel tussen genetische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren voor en
tijdens de zwangerschap; de omgevingsfactoren kunnen als triggers zijn bij een genetische kwetsbaarheid.
Op neurocognitief gebied werd er lang gedacht dat ASS wordt gekenmerkt door beperkingen in theory of mind (zich
verplaatsen in de ander), centrale coherentie (detail-denken) en executieve functies (o.a. moeite met flexibiliteit). Dit wordt
tegenwoordig steeds meer genuanceerd, en wordt er gedacht vanuit neurodiversiteit, waarbij autisten op een andere
manier info verwerken en communiceren dan anderen. Ook is er sprake van een dubbele empathie-theorie, autisten
,kunnen zich moeilijk verplaatsen in neurotypische mensen, en andersom. Ook zijn er aanwijzingen dat autisten wel moeite
hebben met cognitieve empathie (bedenken wat een ander denkt), maar geen beperkingen met emotionele empathie
(emotioneel geraakt kunnen worden door iets).
Cultuur en gender,
Cultuur, de diagnose ASS wordt vaker gesteld in welgestelde landen, maar de prevalentie van ASS stijgt wereldwijd. Bij
diagnostiek van ASS bij migranten of een migratieachtergrond, kan het moeilijk zijn om betrouwbare gedragsobservaties te
doen; er is invloed van culturele en religieuze gebruiken. Het helpt daarom om de heteroanamnese (gesprek met een
belangrijk ander) af te nemen bij iemand van dezelfde cultuur.
Gender, ASS komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen (3 op 1). Bij vrouwen wordt het vaak later gediagnosticeerd dan
bij mannen, omdat ze vaker maskeren; dit kost veel energie; en maakt het lastig om hun eigen identiteit te ontwikkelen en
te ontdekken wie ze zelf zijn. Waardoor ze vaker identiteitsproblemen, overbelasting klachten en emotieregulatie-
problemen hebben. De gefixeerde interesses zijn ook vaak anders van aard. Ook komt ASS vaker voor bij transgender
personen, dan bij cisgenders. En transgenders met het geboortegeslacht vrouw scoren hoger op autistische kenmerken dan
met het geboortegeslacht man. En transgenders met geboortegeslacht vrouw, scoren hoger op autistische kenmerken dan
vrouwen en mannen uit de cisgendergroepen.
Comorbiditeit en differentiële diagnostiek, ASS gaat vaak samen met andere psychiatrische stoornissen, zoals OCS, sociale-
angststoornissen, ADHD en een depressieve stoornis. Ook komen psychosespectrumstoornissen en
persoonlijkheidsstoornissen regelmatig voor bij autisten. De prevalentie van comorbiditeit varieert per onderzoek tussen de
54,8 en 94%, afhankelijk van factoren zoals leeftijd, intelligentieniveau en geslacht; de relatief hoge comorbiditeit leidt in
veel gevallen tot een hoge lijdensdruk en zorgbehoefte. Het differentiëren tussen ASS en andere diagnoses is niet altijd
gemakkelijk, maar wel nodig, gezien het risico op onder- of overbehandeling; het onderscheidt tussen ASS en
persoonlijkheidsproblematiek is complex.
Diagnostiek en behandeling,
Diagnostiek, ASS kan niet op biologisch of neurocognitief niveau worden gediagnostiseerd; genetisch onderzoek biedt geen
uitsluitsel. De neurocognitieve beperkingen van ASS op het gebied van sociaal inzicht, gedetailleerd infoverwerking en
uitvoerende functies komen ook veelvuldig voor bij andere stoornissen. Ook zijn de bestaande cognitieve taken doorgaans
niet sensitief genoeg om de aanwezige cognitieve beperkingen goed in kaart te brengen; en vaak worden deze taken
uitgevoerd in ruimtes die niet representatief zijn voor de dagelijkse dingen. Daarom wordt een diagnose op dit moment
alleen gebaseerd op gedragskenmerken; het vindt dus plaats op basis van de anamnese, heteroanamnese en observaties.
De uitkomsten van aanvullend testonderzoek, zoals vragenlijsten en neuropsychologische testen, zijn niet zozeer relevant
voor de classificerende diagnose; vaak zijn ze onbetrouwbaar, omdat het merendeel van de autisten een beperkt zelfinzicht
heeft. En personen met andere problematiek laten vaak ook een hoge score zien op de Autisme-spectrum Quotient.
Neuropsychologisch onderzoek kan wel een goede inschatting geven van de sterke en zwakkere kanten van iemand met ASS,
en of die zich kan redden in de samenleving; handelingsgerichte diagnostiek.
Behandeling, er is geen behandeling waarmee de gedragskenmerken van ASS verdwijnen. Bij volwassenen met een normale
tot hoge intelligentie wordt er vaak psycho-educatie aangeboden met als doel het accepteren van de diagnose en meer
zicht krijgen op de eigen beperkingen en kwaliteiten. Praktische begeleiding is bij ASS erg belangrijk, om zo de generalisatie
mogelijk te maken. Daarnaast lijkt er effectiviteit te zijn voor de behandeling met acceptance en commitment therapy,
dierondersteunde therapie en muziektherapie. Voor het verminderen van angst en depressie bij normaal tot hoogbegaafde
autisten lijkt mindfulness-based stress reduction en cognitieve gedragstherapie effectief. Er is nog niet veel bekend over
medicatie bij ASS, en er wordt vooral gefocust op de comorbide problematiek.
Aandacht deficiëntie-/hyperactiviteit stoornis (ADHD)
Klinisch beeld, ADHD is een externaliserende psychische stoornis; de problematiek richt zich over het algemeen naar
buiten. Het wordt gekenmerkt door 1) onoplettendheid: 2) impulsiviteit; 3) hyperactiviteit: De verschillende kenmerken
moeten al aanwezig zijn voor het 12e jaar, en heeft een negatief effect op minstens twee terreinen.
Bij onoplettendheid (een ernstig en aanhoudend gebrek aan concentratie): minstens 6 maanden zijn minimaal 5 (bij
minderen minimaal 6) van de volgende kenmerken aanwezig:
- heeft onvoldoende aandacht voor details, of maakte achteloze fouten in (school)werk of activiteiten
- kan moeilijk de aandacht bij een activiteit houden
- lijkt niet te luisteren als die wordt aangesproken
- krijgt (school)werk vaak niet af en volgt aanwijzingen niet op
- heeft moeite met het organiseren van werk
- vermijdt taken die langdurig aandacht vragen
- raakt vaak dingen kwijt
- is vergeetachtig
Bij hyperactiviteit (overmatige en ongepaste motorische activiteit) en impulsiviteit (overhaast gedrag waarbij in een
opwelling, zonder na te denken over de gevolgen, wordt gehandeld): minstens 6 maanden zijn minimaal 5 (bij kinderen
minimaal 6) van de volgende kenmerken aanwezig:
- is fysiek onrustig
,- kan moeilijk op de plaats blijven zitten, rent rond in ongepaste situaties of klimt overal op
- kan moeilijk rustig spelen of ontspannen
- is druk bezig en draaft door
- praat veel
- antwoord al voordat de vraag gesteld is
- heeft moeite met wachten
- is opdringerig of stoort anderen (in de ogen van de rest)
Er worden drie subtypen van ADHD onderscheiden: 1) het overwegend onoplettende type; 2) het overwegend
hyperactieve-impulsieve type en 3) het gecombineerde type. Welk subtype het meest voorkomt, verschilt per leeftijd; bij
volwassenen met ADHD zijn hyperactiviteit en impulsiviteit meestal minder prominent aanwezig dan bij kinderen. Daarom
komt bij volwassenen het overwegend onoplettend type het vaakst voor, terwijl ADHD van het gecombineerde type het
minst vaak voorkomt. Volwassenen met ADHD ervaren vaak gevoelens van rusteloosheid en vermijden activiteiten waarbij
ze moeten stilzitten; ze ervaren geen problemen als ze bezig zijn met interessante dingen. Ook hebben ze vaak moeite met
het aangaan van sociale contacten en onderhouden van relaties.
Epidemiologie,
Prevalentie, in epidemiologische studies naar ADHD krijgen volwassenen relatief weinig aandacht vergeleken met kinderen.
Ongeveer de helft van de kinderen en adolescenten behoudt hun ADHD-diagnose in de volwassenheid. De wereldwijde
prevalentie bij volwassenen op basis van de DSM-5 is 2,8%. De prevalentie neemt af met het toenemen van de leeftijd; de
prevalentie onder volwassenen van 50+ jaar variëren tussen de 0,02 en 1,5%.
Beloop, ADHD werd oorspronkelijk gezien als een stoornis die alleen bij kinderen voorkwam; inmiddels is bekend dat de
stoornis ook in de volwassenheid aanwezig kan zijn, en soms zelfs dan pas voor het eerst wordt vastgesteld. De belangrijkste
voorspeller voor ADHD tijdens de volwassenheid is de ernst van ADHD-symptomen tijdens de kindertijd; met de grootste
kans voor het onoplettende type en het gecombineerde type.
Theoretische visies,
Risico- en prognostische factoren, ADHD is een multifactoriële psychiatrische stoornis; er is sprake van een sterke
erfelijkheid, een complexe samenspel tussen diverse genen en diverse omgevingsaspecten, en van neurobiologische
ontregeling. De erfelijkheid van ADHD bij volwassenen is 72%. Er is geen specifiek ADHD-gen, maar er is sprake van een
complexe interactie tussen verschillende genen, de erfelijke bijdrage is polygenetisch; diverse genen interacteren ook met
diverse omgevingsfactoren. Omgevingsfactoren die in verband worden gebracht zijn: -blootstelling aan giftige stoffen,
tekorten aan voedingsstoffen, zwangerschapscomplicaties en negatieve ervaringen. Ook werden een lager opleidingsniveau,
een gescheiden status en een man zijn, gezien als relevante achtergrondkenmerken die samenhangen met ADHD. Kijkend
naar de neurobiologie, is gebleken dat de hersenen van mensen met en zonder ADHD van elkaar verschillen; diverse
subcorticale hersengebieden, zoals de amygdala en hippocampus, zijn kleiner bij mensen met ADHD dan bij mensen zonder
ADHD. Een verklaring kan een vertraagde rijping van deze hersengebieden zijn. De neuropsychologische kenmerken van
ADHD’ers zijn o.a. een verminderd verbaal en visuospatieel werkgeheugen, een verminderende vigilantie (waakzaamheid),
een verminderd vermogen om te plannen en een verminderde mate van inhibitiecontrole. Ook overschatten ze de grootte
van onmiddellijke beloningen ten koste van uitgestelde beloningen, waardoor ze suboptimale besluiten nemen. Deze
kenmerken zijn op groepsniveau gevonden, maar er is geen specifiek cognitief testprofiel.
Verklaringsmodellen, er zijn verschillende neuropsychologische theorieën over het ontstaan van ADHD; ze kunnen een
verklaring geven voor verschillende ADHD-kenmerken, maar geen een van deze modellen zijn nog onderworpen aan
veelvuldig en grondig onderzoek bij volwassenen. 1) executief verklaringsmodel: stelt dat de symptomen volledig
voortkomen uit een verstoord executief functioneren; dit zijn de hogere-orde processen zoals het werkgeheugen,
redeneervermogen en het planningsvermogen. 2) toestandsregulatiemodel: gaat ervan uit dat ADHD’ers moeite hebben
om hun energetische interne toestand aan te passen aan de veranderende eisen vanuit de omgeving; ze zouden in mindere
mate in staat zijn om toestanden van onder- of overactiviteit te compenseren dan mensen zonder ADHD. 3) delay-aversion
model: stellen dat ADHD’ers een primair tekort hebben in het waarderen van toekomstige beloningen en zou vooral moeite
met uitstel ten grondslag liggen aan hun prestaties; het dual-pathway model breit hier op voort, en gaat ervan uit dat de
ontwikkeling van ADHD komt door een samenspel van twee routes, de eerste route ziet ADHD als een stoornis is de
regulatie van denken en doen met een gebrekkige inhibitiecontrole, en de tweede route ziet ADHD als een motivatiestijl
waarin moeite met uitstel centraal staat. 4) dynamische ontwikkelingstheorie: stelt dat het bekrachtigingproces van nieuw
gedrag en het uitdoven van inadequaat gedrag afwijkend is; ze zouden kortere tijd gevoelig zijn voor het effect van
bekrachtiging en minder gevoelig zijn voor uitdovingsprocessen dan mensen zonder ADHD. Alle verschillende modellen zijn
ontstaan vanuit verschillende theoretische visies, maar ze beschrijven gedeeltelijk dezelfde fenomenen en sluiten op elkaar
aan.
Cultuur en gender
Cultuur, er zijn verschillende meningen over de relatie tussen ADHD en cultuur; sommigen vinden dat ADHD een universele
stoornis is; en anderen stellen dat het voorkomen van ADHD afhankelijk is van cultuur en land; er is voor beide opvattingen
ondersteuning. Culturen kunnen verschillen in de mate waarin ze hyperactiviteit tolereren; daarnaast kunnen ADHD
kenmerken anders geuit kunnen worden binnen verschillende culturen. ADHD wordt vaker vastgesteld in Noord-Amerika en
, Europa; maar hier zijn ook vaker epidemiologische studies. Er kunnen dus nog geen uitspraken gedaan worden over
cultuurspecifieke aspecten van ADHD.
Gender, ADHD komt in de kindertijd 2x zo vaak voor bij jongens dan bij meisjes, deze verhouding zwakt wel enigszins af
richting de volwassenheid tot een man-vrouwverhouding van 1,6 op 1. Er is vooral veel bekend over de uiting van ADHD bij
mannen, hierdoor is het typische ADHD beeld ook geschetst op basis daarvan. Bij vrouwen lijkt onoplettendheid meer op de
voorgrond te staan, bij mannen is dit hyperactiviteit en impulsiviteit. Door dit verschil in uiting, wordt ADHD bij vrouwen
sneller over het hoofd gezien dan bij mannen, waardoor vrouwen minder snel behandeld worden.
Comorbiditeit en differentiële diagnostiek
ADHD gaat vaak samen met andere psychiatrische stoornissen, namelijk ASS, depressie, bipolaire stoornis, angststoornis,
oppositioneel opstandige gedragsstoornis, eetstoornis en middelengebruik. Adolescenten en jongvolwassenen doen vaak 4x
zo vaak een poging tot suïcide dan jongvolwassenen zonder ADHD. Ook hebben volwassenen vaak verhoogde kans op de
aanwezigheid van emotieregulatie-problemen. Bij mannen is er vaak externaliserende problematiek, de agressie wordt
vaker naar buiten gericht en er is vijandig gedrag. Bij vrouwen is het vaak internaliserende problematiek, waarbij ze de
agressie meer op zichzelf richten, wat voor zelfdestructief gedrag kan zorgen; zoals automutilatie. Ook is de kans groter op
medische problemen; de helft van volwassenen met ADHD heeft last van obesitas, en jongvolwassenen hebben 3x zoveel
kans op het krijgen van diabetes type 2.
Voor de differentiële diagnostiek is het belangrijk om te weten dat ADHD-symptomen kunnen voorkomen bij vrijwel alle
andere psychische stoornissen, of bij een stressvolle levensstijl of slaaptekort. Het symptoom onoplettendheid is met name
weinig specifiek voor ADHD, en betreft vaak een cognitieve fluctuatie binnen een ander psychisch probleem.
Diagnostiek en behandeling
Diagnostiek, er is geen objectief medisch, genetisch of neuropsychologisch meetinstrument dat de aan- of afwezigheid van
ADHD voldoende betrouwbaar kan vaststellen. Het inzicht van de clinicus speelt een belangrijke rol bij het diagnosticeren bij
volwassenen; er zijn een drietal zaken die hier van belang zijn: 1) alert zijn op de mogelijkheid van een andere diagnose dan
ADHD, vooral bij volwassenen die in hun kindertijd geen last hadden van ADHD-symptomen; 2) het is verstandig om
verschillende instrumenten te gebruiken, en niet alleen een zelfrapportage, maar ook een (semi) gestructureerde interview.
Zelfrapportages corresponderen vaak niet goed met de werkelijke functionele beperkingen; vaak onder- of over rapportage
van de symptomen. 3) een heteroanamnese afnemen voor het in kaart brengen van de symptomen en het interveniëren in
het dagelijks leven; voor het 12e levensjaar beiden objectieve rapportages, zoals schoolrapporten, de meest valide
informatie.
Behandeling, slechts 11% van de volwassenen met ADHD wordt hiervoor behandeld, maar het aantal mensen dat hulp
zoekt en/of medicatie neemt, toeneemt. Preventie van ADHD is niet mogelijk. In NL start een behandeling altijd met psycho-
educatie en praktische adviezen; als dit niet voldoende is kan er een extra behandeling komen, met of zonder medicatie. Bij
een medicatie behandeling wordt er vaak een stimulantia voorgeschreven; dit is bewezen werkzaam voor alle
leeftijdsgroepen. Het verhoogt de aanwezigheid van catecholaminen (vooral dopamine) in de synaptische speelt; dit doen
ze door de afgifte van presynaptische catecholaminen te verhogen en door presynpatische heropname tegen te gaan;
waardoor ze langer hun werking kunnen uitoefenen. De meest gebruikte stimulantia zijn methylfenidaat, amfetamine en
pemoline. Een niet-medicamenteuze behandeling bestaat uit vaardigheidstrainingen en cognitieve gedragstherapie. De
werkzaamheid van vaardigheidstraining is nog onduidelijk; de effectiviteit bij cognitieve gedragstherapie toonde
middelgrote effecten op het verminderen van ADHD-symptomen en het verbeteren van functioneren. Ook wordt er vaak
meditatietherapie gevolgd, hier is nog onvoldoende wetenschappelijke ondersteuning voor.
Studietaak 2, hoofdstuk 12, schizofrenie
Klinische beeld
Een psychose heeft veel variatie in verschijningsvormen op een continuüm van psychoseachtige ervaringen naar milde
enkelvoudige symptomen naar zeer ernstige en complexe psychotische beelden. Psychose- symptomen zijn niet altijd goed
af te grenzen van milde psychotische ervaringen. De hele bevolking heeft wel eens vreemde ervaringen of gedachten:
intrusieve beelden (bv. het inbeelden dat je ineens iemand voor de trein gooit); vreemde waarnemingen (ook wel
perceptuele aberraties of anomalieën, zoals je gedachten hardop horen of denken dat je mobiel afgaat); paranoïde ideeën
(bv. ten onrechte denken dat je collega expres kritiek geeft om je te treiteren).
Een milde psychotische ervaring schuift pas echt naar een psychotisch symptoom of psychotische episode als:
- er disfunctionele betekenisgevingen en gedragingen aan gekoppeld worden; (‘deze stem waarschuwt me voor gevaar en ik
ga er daarom op letten wie mij kwaad wil doen’).
- als de ervaring vaker en intenser wordt;
- als de persoon eronder gaat lijden en behoefte krijgt aan zorg of hulp;
Symptomen van psychose, er zijn verschillende soorten symptomen; het meest kenmerkend zijn de positieve symptomen:
de verschijning van symptomen; zoals wanen, hallucinaties en desorganisatie. Bij negatieve symptomen gaat het om: de
verdwijning of afwezigheid van normaal gedrag; zoals weinig motivatie en minder expressie. Ook komen affectieve
problemen: manie, depressie en angst en cognitieve problemen: geheugen, denken, aandacht/concentratie, planning veel
voor. Psychose is een transdiagnostische verschijnsel; het komt voor bij meerdere diagnostische groepen.