Tekstanalyse
Examen=online, je wordt in de gaten gehouden via de webcam en er is een tijdslimiet ☹
Deels essayvragen, die zijn Nl, je mag kiezen in welke taal je de termen gebruikt.
Deels ander soort vragen
1 A discourse perspective on communication
2 Genres in discourse
3 Discourse connections (1): relations between referents
4 Discourse connections (2): relations between clauses
5 Argumentative discourse (1): argumentation structure
6 Argumentative discourse (2): rhetorical strategies
Week 1: A discourse perspective on communication
Wat is een tekstanalyse?
Tekst = een reeks zinnen of uitingen die samen horen. In natuurlijke taal komen zinnen niet los voor,
maar in groepen.
Hierbij zijn er instrumenten, die helpen om:
- Te beschrijven wat er gebeurt
- Te begrijpen wat er gebeurt
- De kwaliteit van een uiting te beoordelen
- De tekst te optimaliseren/verbeteren
De verschillende perspectieven die we per week bespreken en die tot deze instrumenten leiden, zijn:
1. Classification of texts: discourse classification theories
2. Genre
3. Reference
4. Meaning relations tussen (deel)zinnen
5. Argumentation
6. Retorical strategies
Discourse perspective on text: een tekst is een reeks zinnen of uitingen met een bepaald
communicatief doel.
Deze week gaat het over verschillende soorten discourse (alle gesproken en geschreven
communicatie) en manieren om die in te delen.
Je kan naar discourse kijken op het niveau van discoursetypen (functie) of genres (vorm). Je kan ook
specifieker naar het verschil tussen geschreven en gesproken discourse kijken.
typen discourse
Discourse heeft veel verschillende doelen (types), en komt daarom ook in verschillende vormen
(genres) voor.
Een centraal probleem bij de classificatie is het verschil tussen genres en discourse types.
Genre = open lijst van soorten, deze zijn concreet (met strengere voorwaarden) en
veelvoorkomender dan discourse types, omdat ze op het level van alledaags gebruik staan. Genres
,zijn specifiek (from telephone calls to telephone bills, from text message to online chat, from
interrogations to lectures).
Discourse type = abstracte, vaak universele categorieën, vager dan genres. Deze staan op een hoger
level, er kunnen verschillende genres onder één discourse type vallen.
Vorm en functie kan je niet van elkaar scheiden, want ze zijn altijd afhankelijk van elkaar.
Je kan verschillende vormen gebruiken voor één doel, en andersom.
Dit kan je op twee manieren zien in de classificatie van discourse:
1. Vorm als basis van de classificatie (uitgangspunt genres)
2. Functie (doel) als basis van de classificatie (uitgangspunt discourstype)
In dit hoofdstuk worden de volgende discourseclassificaties besproken:
1. Organon functie
2. Jakobson functie
3. Werlich vorm
4. Biber vorm
Organon-model
Er zijn drie hoofdtypen van discourse:
1. discourse voor informatie-overdracht, waarbij de nadruk ligt op het symbolische aspect van taal,
dus verwijzing naar de realiteit
2. discourse met een expressieve functie (nadruk op het symptom-aspect)
3. discourse met een overredingsfunctie (nadruk op signal-aspect)
Dit is echter te grof om alle soorten discourse te kunnen omvatten. De ‘pure vormen’ in het schema
hierboven komen namelijk eigenlijk nooit precies zo voor.
Jakobson: onderscheidde zes andere functies van discourse, die net als de drie eerder genoemde
functies in combinatie met elkaar kunnen voorkomen:
De functies van de onderdelen zijn de schuingedrukte delen. De context is datgene waarnaar de
message die van de adresser naar de adressee gaat, verwijst. De transportatie gebeurt in een code,
,door het gebruik van (talige) signs. Dit gaat via een channel, die bestaat uit een fysieke en een
psychologische connectie.
De functies zijn:
De referentiële functie: primaire functie: verwijzen naar dingen in de wereld (oftewel in de
context). Vgl: symbol functie in het Organon model.
Emotieve functie: de adresser geeft zijn houding (attitude) aan. Vgl: symptom in het
Organonmodel
Conatieve functie (conation = making someone do something): aangeven van de oriëntatie
tegenover de aangesprokene (adressee), bv. door aan te geven of iets een vraag of een bevel is
enzv. Vgl: signal in het Organonmodel
Sommige onderzoekers willen deze conative opdelen in verschillende groepen:
a. Persuasive
b. Instructive
c. Activating
d. Opiniating
De emotieve en conatieve functie samen heten ook wel de “participantenfuncties”
Poëtische functie: focus ligt op de boodschap zelf, de vorm van een uiting wordt aangepast aan
de boodschap
Phatic communion: taal gebruiken om contact te leggen of het channel in stand te houden (bv.
“Hello, you are still there?”)
Metalinguïstische/glossing functie: focus ligt op de code zelf (bv. “ik begrijp het niet”)
Volgens Egon Werlich onderscheiden mensen 5 basisvormen van discourse.
Deze basisvormen verbindt Werlich aan bepaalde zinsstructuren. Markers zijn aanwijzingen voor
tekstsoort. Hieronder voorbeelden van tekstsoorten en hun markers.
- Narratief: past tense, reference to first person, subjective viewpoint (je kijkt door de ogen van de
verteller), indications of time & place, chronological ordening of events
- Argumentatief: standpoint en argument markers, truth claims, evaluative expressions, discourse
connectives
Subjectief en objectief zijn de twee manieren van presenteren van de basisvormen. Subjectief zet de
mening van de schrijver centraal in de betekenistoekenning, objectief is als de lezers het kunnen
bevestigen a.d.h.v. de stand van zaken in de wereld. Bij objectieve presentatie komt de mening van
de schrijver niet naar voren. Ook hierbij zijn karakteristieke vormen, zo is de objectief meestal een
passief.
Deze vormen worden verder onderverdeeld op basis van hun channel, bijvoorbeeld gesproken of
juist geschreven tekst.
Een bepaald stuk discourse kan meerdere verschillende basic forms van discourse bevatten.
, Kritiek op Werlich is dat het bestaan van de volgens hem aangeboren categorisatie in 5 basistypen
moeilijk te bewijzen is.
Een andere benadering is die van Biber. Hij relateert vorm aan communicatieve functies. Hierbij is er
een beperkte groep prototypes, gebaseerd op 5 clusters van samen voorkomende lexicale en
grammaticale features:
1. Involved (interactieve en affectieve genres zoals gesprekken en persoonlijke brieven) versus
informational production (heel informatieve teksten, zoals een academisch essay)
2. Narrative versus non-narrative concerns
3. Elaborated (expliciete, niet van context afhankelijke teksten, zoals officiële documenten) versus
situation-dependent reference
4. Overt expression versus persuasion (advertenties, politieke speeches)
5. Abstract versus non-abstract style
Op basis van de 5 dimensies onderscheidde Biber 8 prototypen.
Door deze analytische benadering m.b.v. tekstonderzoek werd duidelijk dat de andere modellen veel
te vaag zijn.
gesproken en geschreven discourse
Wallace Chafe over het verschil tussen gesproken en geschreven discourse:
1. Schrijven duurt langer dan spreken
2. Schrijvers hebben geen contact met lezers (detachment vs. involvement)
Deze twee factoren verklaren het verschil tussen gesproken en geschreven discourse.
De eerste factor zorgt voor integration, wat bij geschreven taal hoort. Integratie komt tot stand door
onderschikkende conjuncties.
De tweede factor zorgt bij verbale interactie voor fragmentation. Dit betekent dat er kleine
teksteenheden zijn, in plaats van langere zinnen.
Involvement zie je aan de manier van verwijzen naar personen, en het gebrek aan involvement in
geschreven tekst kan je bv. zien aan de passieve vorm.
Je kan ook de situation gebruiken om het verschil te beschrijven: bij gesproken interactie is er een
shared situation, waarin de spreker en alle hoorders aanwezig zijn. In deze shared situation wordt
ook informatie overgedragen door niet-talige dingen zoals houding en intonatie. Bij een geschreven
context is dit allemaal niet.
Geschreven Gesproken
Duurt lang Kortere duur
Detachment: geen contact met lezers Involvement: direct contact met luisteraars
Integratie van nieuwe info in bekende info: Fragmentatie: korte zinnen
lange zinnen
Geen shared space Shared situation
Er is dus een duidelijk verschil, toch kan volgens sommige onderzoekers gesproken en geschreven
discourse op één hoop gegooid worden. Zo kan je het coöperatieve principe en stylistische variatie
bijvoorbeeld voor zowel gesproken als geschreven tekst onderzoeken. Dan kan ‘addressee’ of
‘receiver’ gebruikt worden voor zowel lezers als hoorders, en ‘producer’ voor zowel spreker als
schrijver.