Zelftoetsen Taal en Taalwetenschap
Hoofdstuk 1
1. Taalgebruikers zijn in staat om te beoordelen of een zin wel of niet goed is op grond van hun
kennis van taal, niet uitsluitend op basis van hun geheugen.
2. Universalia.
3. Compositionaliteit houdt in dat taalelementen (woorden/klanken) een eigen betekenis
hebben, maar ze kunnen gecombineerd worden om andere betekenissen uit te drukken.
Bijvoorbeeld: ‘’Ik wist dat hij niet zou komen’’ vs. ‘’Ik wist niet dat hij zou komen’’.
4. Nee, enkel mensentalen beschikken over creativiteit. Een bij kan niet steeds nieuwe
‘boodschappen’ samen stellen.
5. Een onomatopee is een klanknabootsend woord, het zijn uitzonderingen op de regel dat er in
mensentaal geen relatie (willekeurigheid) is tussen de vorm en inhoud van een boodschap.
6. Kunsttalen zijn talen die door mensen bewust ontworpen of geconstrueerd zijn, bijvoorbeeld
Esperanto. Zij zijn wel grotendeels gelijk aan natuurlijke, menselijke talen. Overeenkomsten
zijn de compositionaliteit en de willekeurigheid van het taalteken, verschillen zijn:
a. Natuurlijke, menselijke talen zijn levend, zij veranderen. Kunsttalen niet/nauwelijks.
b. Kinderen verwerven een natuurlijke, menselijke taal van jongs af aan in directe
interactie met hun omgeving, bij kunsttalen is dat niet zo.
7. Natuurlijke, menselijke talen zijn in de loop der millennia via natuurlijke interactie ontstaan,
computertalen zijn ontworpen. In computertalen bestaat een één-op-één relatie tussen
vorm en betekenis, in natuurlijke, menselijke talen niet. Uitingen kunnen immers meerdere
betekenissen hebben. In natuurlijke, menselijke talen komen weglatingen en ruis voor, in
computertalen niet.
8. Gebarentalen zijn net zo goed talen als natuurlijke, menselijke talen. Alle universalia (zie blz.
11) gelden ook voor gebarentalen. Het enige verschil is de modaliteit, die is visueel bij
gebarentalen.
9. Nee, er kan geen onderscheid gemaakt worden tussen complexe en simpele talen. Factoren
die een taal makkelijk of eenvoudig maken zijn namelijk niet ‘op te tellen’ en te vergelijken.
10. Talen die geen geschreven vorm hebben, worden in de meeste gevallen gesproken in
technologisch of economisch minder ontwikkelde gemeenschappen. Zij worden primitieve
talen genoemd, maar niet in de taalwetenschap. Elke taal heeft immers de mogelijkheid om
alle betekenissen uit te drukken, de middelen die talen daartoe gebruiken kunnen wel sterk
van elkaar verschillen.
11. In een descriptieve grammatica worden de regels van alle vormen van een taal beschreven,
niet alleen de standaardvorm maar dus ook van bijvoorbeeld dialecten. In een prescriptieve
grammatica worden regels voorgeschreven en is er slechts één taalvorm goed.
12. Diachrone beschrijving houdt in dat de (veranderingen van een) taal beschreven worden
door de tijd heen.
13. a. Fonologie: klanksysteem
b. Morfologie: structuur van woorden
c. Syntaxis: structuur van zinnen
d. Semantiek: betekenis
e. Pragmatiek: taalgebruik in interactie
, Hoofdstuk 2
1. Een taalgebruiker moet voor adequate communicatie ten minste beschikken over:
a. Linguïstische competence: de abstracte en grotendeels onbewuste kennis van het
taalsysteem.
b. Communicatieve competence: kennis over hoe te handelen in verschillende
taalgebruikssituaties, in feite kennis van de regels voor taalgebruik in allerlei
situaties.
c. Kennis van de wereld.
2. Performance is het feitelijk gebruikmaken van de linguïstische competence.
3. Bij het begrijpen van gesproken taal zijn vier onderdelen te onderscheiden:
a. Het spraakverstaan, waarbij het geluidsignaal geanalyseerd wordt.
b. Woordherkenning, waarbij de hoorder volgens het cohortmodel zo snel mogelijk de
woorden probeert te identificeren, daarbij geholpen door context- en priming
effecten.
c. Zinsontleding, waarbij de hoorder op basis van syntactische en semantische
strategieën woorden probeert te groeperen om tot de juiste zinsbetekenis te
komen.
d. De interpretatie van de taaluiting, waarbij niet alleen de inhoud van de boodschap
een rol speelt, maar ook de communicatieve bedoeling van de spreker.
4. Het priming effect is de mate waarin nauw verwante woorden of kennisaspecten sneller
worden herkend wanneer ze voorkomen in de erop volgende zin/tekstfragment. Het initiële
woord is dan de prime.
5. Bij de syntactische strategie wordt elk nieuw woord aan het voorafgaande zinsdeel
gekoppeld, en bij de semantische strategie worden de inhoudswoorden geïdentificeerd en
op grond daarvan wordt een zinvolle interpretatie opgesteld.
6. Het spreken is in te delen in :
a. Conceptualisatie, waarbij de preverbale boodschap wordt bedacht en gepland.
b. Formuleren van de boodschap, de passende woordbetekenissen worden uit het
mentale lexicon opgediept. Hierna:
i. Grammaticale codering: deze woorden worden in de bij het werkwoord
passende syntactische structuur ingevoegd.
ii. Fonologische codering: de bijbehorende woordvormen worden geactiveerd,
waarschijnlijk syllabe voor syllabe, die ook weer klank voor klank wordt
opgebouwd.
c. Fonetisch plan: alle informatie voor de articulatie is klaar.
d. Articulatie: het uitspreken van de boodschap.
7. Slips of the hand zijn ‘versprekingen’ in de gebarentaal. Zij geven inzicht in wat er in de
verschillende fasen van het spreekproces gebeurt.
8. Spreken wordt als een incrementeel proces beschouwd, omdat een uiting stukje bij beetje
groeit op alle niveaus.
Hoofdstuk 3
1. Kinderen maken in hun taal fouten die een bepaalde systematiek weerspiegelen. Dit
betekent dat zij in plaats van imiteren actief met hun eigen taalverwerving bezig zijn.
2. Het aangeboren taalvermogen bevat de algemene principes waaraan elke natuurlijke taal
voldoet. Dit perkt het brede scala aan taalregels dat theoretisch mogelijk is in. In de loop van
het taalverwervingsproces moeten kinderen uit de algemene principes steeds die regels