Hoofdstuk 1 Smeyers
1.1Afbakening en ontwikkeling van de pedagogiek
Perquin (1960) zei ‘dat de grondslagen der pedagogiek gevonden worden in het
opvoedingsverschijnsel, dat zich als een apart en duidelijk herkenbaar geheel,
aan de zorgvuldige beschouwer openbaart’.
Langeveld zegt dat de pedagogiek haar oorsprong vindt in de praktijk van
opvoeding. De pedagogiek kan zich volgens hem alleen ontwikkelen als er een
systematische ordening van kennis is, die een samenhangend, gesloten
raamwerk vormt dat zo volledig mogelijk is ingevuld, zodat problemen en wat
men denkt te weten en begrijpen over het vakgebied duidelijk worden.
Er is weinig consensus in de pedagogiek, geen verplichtende afbakening.
Giesecke betoogt dat pedagogiek nooit een onomstreden invulling zal kennen,
omdat we te maken hebben met een praktijkwetenschap en een normatieve
wetenschap waarvan waardenpluralisme een centraal kenmerk is. Giesecke
neemt een beschrijving van biologische en psychologische condities van de mens
en zegt dat opvoeding noodzakelijk is, vanuit een systematische ordening. Ook in
latere Nederlandse inleidingen wordt gebruik gemaakt van een systematische
ordening.
Er is wel consensus over
hoe de opvoeding het best kan worden beschreven;
hoe zij het best bestudeerd kan worden in de wetenschappelijke
pedagogiek;
welke rol zij vervult voor de opvoedingspraktijk.
Gevolg hiervan is dat er veel theorieën over zijn ontstaan: veelvormigheid.
Pedagogiek in meervoud stelt de pedagogiek voor als bestaande uit meerdere, op
zichzelf naast elkaar staande stromingen, met elk eigen theoretische en
inhoudelijke implicaties.
Waarheid (empirisch-analytisch pedagogiek)
Dienstbaarheid (geesteswetenschappelijk)
Rechtvaardigheid (kritisch-emancipatorische)
1.2Het ongrijpbare van de pedagogiek
Metatheorie: een wetenschappelijke theorie die een ander onderwerp als studie
heeft.
Abma (2011) stelt dat de inleiding in vakgebieden niet overeenkomt met vaste
objecten in de werkelijkheid. Alles verandert dus in de loop van tijd. Pedagogiek
heeft zo ook opvoeding aangewezen als op zichzelf staand object van
wetenschap. De manier van begrip en studie van opvoeding verandert veel,
waardoor stromingen en subdisciplines ontstaan.
,Subdisciplines: gezinspedagogiek, sociale-, ortho- en school-.
Twee metaforen voor disciplines
1. Disciplines als groeiende bomen
2. Disciplines als een rizoom
Deleuze en Guattari gebruiken dit rizoom voor de manier waarop het menselijk
denken zich ontwikkelt. Een rizoom bevindt zich altijd in het midden.
Rizoom: wortel die niet in de diepte, maar horizontaal groeit en zo een netwerk
vormt zonder een begin of einde te hebben (dat kan je niet onderscheiden). De
wortel kan zich ook naar boven richten, waardoor er een nieuwe plant ontstaat.
Pedagogiek is een rizoom, omdat zij wel een vaste basis kent, zonder dat
aanwijsbaar is waar haar exacte oorsprong ligt, of haar grondslagen te kunnen
uitleggen. Ook kan een rizoom inzicht geven in hoe de pedagogiek door de tijd
verandert, want de richting, inhoud of de grenzen zijn niet te voorspellen.
Hoofdstuk 2: Smeyers
2.1Algemeen pedagogische grondbegrippen
Langeveld vindt dat de pedagogiek evenwicht moet bewaren tussen:
Het kind is enerzijds hulpeloos en afhankelijk
Het kind wil anderzijds zelf iemand zijn (opvoeders moeten dus vrijheid en
speelruimte geven) het eigen vormprincipe van het kind
Dit duidt op het begrip vorming. Kinderen werken zelf mee aan hun eigen
opvoeding en vorming.
Benner heeft juist als uitganspunt dat kinderen kunnen leren. Hierbij komen
relaties, intergenerationele overdracht/cultuuroverdracht, opvoeders en
opvoedeling, maar ook de inhoud van wat geleerd wordt belangrijk. Volgens
Benner bereiken mensen door opvoeding hun bestemming, wat samenhangt met
vrijheid en gelijkheid van de moderniteit.
Premodern: mensen worden bepaald door de stand waartoe zij door geboorte
behoren (hiërarchische maatschappelijke ordening). Dit stopte toen de
samenleving plaats maakte voor vrije en gelijke burgers. Hierdoor werden
opvoeding en vorming belangrijk voor de vooraf onbepaalde bestemming van het
individu en zijn leerproces, maar toch is er nog sociaal-economische
ongelijkheid.
De moderne pedagogiek rust op twee principes:
1. Herbart (1776-1841) zegt ‘Het grondbegrip van de pedagogiek is de
opvoeding van de leerling’ en vindt dat opvoeding, vorming en onderwijs
niet van invloed kunnen zijn op wie iemand wordt, maar dat alles wordt
, aangeboren. Bildsamkeit staat voor het kunnen leren en dat is een
activiteit van het kind zelf. Opvoeder en opvoedeling zijn beide actief in het
grondprincipe van leren.
2. Benner zegt juist dat kinderen kunnen leren.
We moeten kinderen niet benaderen als onbeschreven blad, noch vanuit een
vooropgezet idee over hun aanleg. Het nature-nurture-kwestie is geen
pedagogische kwestie, omdat kinderen tot eigen activiteit worden opgeroepen.
Determinisme: stelt dat elke gebeurtenis een oorzaak heeft en niet zomaar tot
stand gekomen is. Dit wordt aan de kant gezet door een kind als vrij handelend
subject te zien.
Bildsamkeit en selbsttatigkeit (efficientie en onafhankelijkheid) zijn de twee
grondbegrippen van de pedagogiek. Kinderen worden uitgedaagd tot zelf,
zelfstandig, denken en doen, dus de grondbegrippen gaan hand in hand. Dit leidt
tot een paradox.
Paradox van pedagogisch denken: het kind wordt uitgenodigd tot wat hij/zij
nog niet kan en aangesproken als iemand die hij nog niet is. Volgens Benner is de
relatie tussen denken en handelen hierbij doorslaggevend. Door de wisselwerking
van zelf denken en zelf doen wordt eigen ervaring opgedaan en krijgt het eigen
oordeel een kans.
De paradox wordt soms uitgedrukt in contrafactische anticipatie: vooruitlopen
op wat nog niet feitelijk het geval is. Door het kind aan te spreken op wat het nog
niet is roepen we die activiteit en zelfstandigheid bij het kind zelf op.
Deze paradox is nauw verbonden met mondigheid wat met de jaren toeneemt.
Langeveld doelde op zelfverantwoordelijke zelfbepaling, maar hanteerde ook
mondigheid. Iemand bepaald zelf zijn denkwijze. De volwassene is zelf
verantwoordelijk voor het oproepen tot leren.
2.2Pedagogisch antropologische inzichten
Begin twintigste eeuw gaat men mensen (antropo-biologen) met andere levende
wezens vergelijken. Er werd afstand genomen van het dualisme dat mens en het
dier tegenover elkaar stelde, omdat de mens een geest heeft. Ze stelden mensen
en dieren niet gelijk. Mensen hebben bijvoorbeeld een open wereld en dieren
zitten vast aan hun bepaalde natuurlijke habitat.
Gehlen (1904-1976) maakte gebruik van Umwelt (Uexkull, 1864-1944): de
wereld zoals die kan worden waargenomen door dat organisme die er leeft met
zijn zintuigelijke mogelijkheden en beperkingen. Een spin, een ekster en een ree
die in hetzelfde bos leven, hebben een andere Umwelt.
Mensen hebben geen Umwelt, maar een open wereld, omdat de mens minder
natuurlijke specialisaties heeft, ook in de waarneming. Er is prikkelovervloed:
, mensen nemen meer waar dan nodig is voor het overleven. Cultuur is het
centrale idee in de atropo-biologie.
Biologisch-antropologische visie op het kind: mensen kenmerken zich door
onafheid bij geboorte en lange jeugdfase, dit wijst op openheid en plasticiteit. Het
verwerven van cultuur is voor menswording noodzakelijk.
Zoöloog Adolf Portmann (1897-1982) vergeleek het mensenkind met andere
zoogdierlijke jongen. Nestblijvers komen na een tijd in een nest hulpeloos naar
buiten. Nestvlieders maken dit stadium mee in de baarmoeder, maar zijn bij
geboorte al af. Mensenkinderen zijn nog niet af bij de geboorte (secundaire
nestblijvers). Kinderen hebben een buitenbaarmoederlijk eerste jaar. Zintuigen
zorgen ervoor dat het kind al geboren wordt en niet nog in de baarmoeder blijft
tot het af is. Ook hebben ze communicatie met soortgenoten nodig. Rijping is dus
niet voldoende, er moet ook geleerd worden.
Michael Tomasello onderzocht de rol van joint attention. Hij ontwikkelde zijn
ideeën over cultural cognition en cultural learning. Tussen de 9 en 12
maanden beginnen kinderen volgens Tomasello te begrijpen dat mensen
intentionele wezens zijn zoals zijzelf, die hun aandacht op de buitenwereld
richten. Dit blijkt uit gaze following: de blik van anderen volgen. Ze gaan zelf
kijken waarnaar de ander kijkt.
Tomasello maakt onderscheid tussen begrip van andere mensen als intentional
agents, die doelgericht hun aandacht op iets in de omgeving richten (bij
eenjarigen), en het latere begrip van andere mensen als mental agents.
Volgens Jerome Bruner (negotiation of meaning) is interactie met volwassenen,
maar ook communicatie met leeftijdsgenoten belangrijk. Scaffolding: sociale
steigers bieden kinderen een opstap naar entree in cultuur en kennis. Dit is
erkenning van het belang van communicatie en intersubjectiviteit in de
ontwikkeling van het kind. Bruner neemt afstand van het idee van aangeboren
competenties.
LAD en LASS (Chomsky).
Zonder LASS komt niets van taalontwikkeling volgens Bruner, dat wil zeggen,
zonder een ander die het kind in een transactional format van negotiation of
meaning betrekt. Dit inzicht leidt tot Piagets idee dat kinderen van 0-24 maanden
hun relatie met objecten verkennen (sensomotorische fase), zonder de met
anderen gedeelde aandacht mee te tellen. Ook noemde hij kinderen
egocentrisch, wat niet volledig zo is.
Vygotskij (1996).
2.3Fasen in ontwikkeling