College 1
Bij bewegingscoördinatie gaat het over het afstemmen van bewegingen. Gaat om zowel techniek als spierkracht
maar ok coördineren van bewegingen ten opzichte van de omgeving.
Bij problemen richten op spierkracht of bewegingsrange rond een bepaald gewricht kan heel nuttig zijn maar is
vaak niet voldoende om ook echt coördinatie te verbeteren.
Hersenen en daarmee zenuwstelsel brengt coördinatie tot stand.
Beweging wordt beïnvloed door drie algemene factoren:
1. Doel: wat probeer je te bereiken en waarom voer je deze beweging uit.
2. Persoon: leeftijd, ontwikkeling, ervaring, beperking ed.
3. Omgeving: licht of donker, ondergrond, wind, andere personen.
Afferent:
- Voert signalen van de periferie naar het centrale zenuwstelsel (CZS).
- Betrokken bij sensorische informatie, zoals pijn, temperatuur, en aanraking.
Efferent:
- Voert signalen van het CZS naar de periferie.
- Betrokken bij motorische output, zoals spierbewegingen en klieractiviteit
Re-afferente informatie: Dit is sensorische informatie die wordt veroorzaakt door je eigen bewegingen.
Bijvoorbeeld: Als je je hoofd draait en daardoor de omgeving ziet bewegen, is dat re-afferente informatie. Het is
gekoppeld aan je eigen acties.
Ex-afferente informatie: Dit is sensorische informatie die afkomstig is van externe stimuli in de omgeving,
onafhankelijk van je eigen bewegingen. Het zien van de auto die nadert, valt in deze categorie
Vermoeidheid beïnvloedt coördinatie ook. CZS gaat niet steeds slechtere signalen sturen, ze hebben alleen niet
meer hetzelfde effect.
De houding heeft ook invloed op het effect van spieractiviteit. Dit komt door ook voor bij grote borstspier.
Als je je borstspier aanspant terwijl je arm langs je lichaam houdt, dan trekt de spier deze verder naar je lichaam
toe. Als je arm horizontaal naast je lichaam houdt, dan leidt dat tot het omhoog heffen van je arm. Het draaipunt
van je arm ligt dan onder de spier.
Context-bepaalde variabiliteit: variabiliteit die je ziet in beweging door verschillen in de contaxt.
→ Motorische commando’s hebben niet steeds hetzelfde effect, omdat de omstandigheden steeds (een beetje)
anders zijn = geen 1-op-1 corrspondentie. Omdat dit zo is moeten commando’s worden afgestemd op de
toestand van het bewegingsapparaat en de omgeving.
,Perceptie-actie lus: door het uitvoeren van een beweging komt er weer sensorische informatie terug (omdat je
bijvoorbeeld iets aanraakt, dichterbij loopt). hierdoor kan ook de beweging weer worden aamgepast.
College 2
Redundant: je hebt meer vrijheidsgraden tot je beschikking dan je nodig hebt om een bepaalde taak uit te
voeren (je vinger in cirkels draaien).
Motorische equivalentie: het zelfde doel bereiken door op verschillende manieren uit te voeren (arm recht
vooruit als je iets wil pakken, als er iets tussen staat moet je je arm daar omheen bewegen. Of kastje met je heup
dicht duwen als je je handen vol hebt). Zenuwstelsel moet keizen op welke manier je het gaat uitvoeren.
Het zenuwstelsel maakt gebruik van een aantal principes om het probleem hanteerbaarder te maken:
- Welke beweging wordt uiteindelijk gekozen en uitgevoerd hierbij spelen randvoorwaarden een rol.
Deze perken het aantal mogelijkheden in.
- CZS maakt gebruik van synergieën, deze perkt het aantal door het czs onafhankelijk te controleren
vrijheidsgraden in.
Randvoorwaarden (vooral gericht op efficiëntie):
Heeft te maken met planning van beweging.
- Traject (path), dit wordt uitgevoerd door eind effector (working point).
- Deze heeft voorkeur om te kiezen voor de kortste/efficiëntste route.
- Er wordt rekening gehouden met de vervolgbewening (zoals glas oppakken dat ondersteboven staat).
Na het kiezen van de aanpak/traject → kiezen welke bewegingen door welke gewrichten hier precies voor nodig
zijn:
- Inverse kinematica (snelheid, positie, versnelling) (Kinematica zijn de bewegingen rond een gewricht)
- Extreme gewrichtshoeken worden hierbij vermeden
- Voorkeur voor vloeiende bewegingen over schokkerige bewegingen
Om rotatie daadwerkelijk plaats te laten vinden heb je spierkracht nodig, ook hier weer meerdere mogelijkheden
qua kracht, welke, momenten:
- Inverse dynamica (krachten, momenten)
- Minimale verandering in gewrichtsmomenten en spierstijfheid (vloeiendheid).
Synergieën (koppelingen): één auto stuur hebben is makkelijker dan elk wiel een eigen stuur. Bij één stuur is er
een koppeling tussen stuur en wielen door stuuras. De auto met vier sturen heeft wel een hogere
bewegingsvrijheid.
, College 3
CZS bestaat uit brein en ruggenmerg, dit wordt beschermd door bot. Perifere zenuwstelsel ligt hier buiten en
zijn de zenuwen die naar spieren gaan enzo.
Het binnenbrein (alleen bij zoogdieren) ligt binnen in de hersenen en zorgt voor het ontstaan en uiten van
emoties.
Neocortex geeft ons de capaciteit om abstract te denken, cognitieve vaardigheden, plannen, gedrag afstemmen
op sociale omgeving.
Hersenstam is het oudste deel van de hersenen, daarna binnenbrein en het nieuwst is de neocortex.
Fylogenetische model van CZS is onderverdeling op basis van de evolutie.
- Oudste noemen we het Archiniveau (ruggenmerg en hersenstam) → alertheid, reflexen
- Tweede niveau is Paleoniveau (binnenbrein) → expressie van emoties en beweging automatismen
- Het nieuwste Neoniveau (hersenschors) → bewuste aandacht, nieuwe vaardigheden, planning,
afstemming op sociale context.
(het cerebellum bestaat ook weer uit drie stadia)